Lidmatenbevestiging?
Geplaatst: 07 okt 2009, 22:58
Iets over de zoogenaamde “Bevestiging van Lidmaten”.
Nu wij weer spoedig den tijd te gemoet gaan, dat er belijdenis des geloofs afgelegd, en “bevestigd” wordt, wenschen wij eenige bedenkingen te berde te brengen, die telkens bij ons opkomen, en die wij gaarne óf besproken óf, indien onjuist weêrlegt zouden willen zien.
Wij hebben namelijk bezwaar tegen dat zoogenaamde bevestigen, want wij vragen ons af: “Wie of wat moet er dan bevestigd worden”.
De jonge menschen, die belijdenis des geloofs afleggen, zijn reeds leden der Gemeente, zij zijn als zodanig gedoopt; door hunnen Doop zijn zij in de Gemeente opgenomen; - zij worden dus geene leden der Gemeente, als zij belijdenis doen; neen, zij zijn het reeds.
Maar zij doen belijdenis des geloofs, om daardoor te bewijzen, dat zij behoorlijk onderricht ontvingen in het Woord Gods en dat zij alzoo de noodige kennis, het noodige besef van de waarheid des Evangelies hebben, om nu ook tot het Heilig Avondmaal des Heeren toegelaten te kunnen worden.
Dit afleggen van belijdenis des Geloofs behoorde eigenlijk in eene openbare godsdienstoefening te geschieden, opdat de Gemeente zelve zou vernemen, of het godsdienstonderwijs met vrucht wordt gegeven.
Daardoor zou bij de jonge lieden én bij de Gemeente in het algemeen de belangstelling in dat onderwijs worden bevorderd, iets, wat in onzen tijd van toenemende onverschilligheid omtrent de onderwijzing in het Woord Gods wel zeer noodig geacht mag worden.
Maar nu geschiedt het anders.
Van het belijdenis afleggen zelf verneemt de Gemeente in haar geheel weinig of niets; daarentegen wordt eene godsdienstoefening gehouden voor de zoogenaamde bevestiging.
Maar wij vragen: “Wie of wat moet bevestigd worden?”
Wij lezen wel in Ps. 87:5, dat de Allerhoogste Zelf allerlei menschen, die Hij in Zijne “stad”, in Zijne Gemeente, deed geboren worden, zal bevestigen.
Dat doet Hij door Zijn Woord en Zijnen Geest.
Maar dat vermag geen schepsel ter wereld, óók de Paus te Rome niet, al denkt hij het ook, zoodat in de Roomsche Kerk dan ook van die zoogenaamde “bevestiging” een sacrament is gemaakt.
Dat was geheel in overeenstemming met den geest der Roomsche dwaalleer, maar in strijd met den geest des Evangelies, in strijd met den godsdienst in geest en in waarheid.
En hoe meer Rome’s geest in de Protestantsche Kerken doordringt, des te meer nadruk zal er gelegd worden op deze zoogenaamde “bevestiging”, des te minder gewicht worden gehecht aan eene grondige onderwijzing in Gods Woord, waarop alle belijdenis des geloofs berust.
Wil men ware bevestiging van de leden der Gemeente, welnu, die is alléén gelegen in de macht des Woords, én des Geestes, Die Zich met dat Woord paart, Die door dat Woord werkt.
Brengt men nu hiertegen in dat de bedoeling met de zoogenaamde bevestiging is, dat de jonge mensch, die belijdenis des geloofs aflegde, nu bevestigt, dat hij het met zijne belijdenis eens is, of dat hij lid is der Gemeente, of dat hij nu de “goede keuze” doet, enz., zoo moeten wij ten eerste doen opmerken, dat bij de bevestiging veel meer de betreffende predikanten danwel de jonge menschen als werkzaam op de voorgrond treden. De predikant wordt zelfs “bevestiger” genoemd, terwijl de jonge menschen in de oogen van verreweg de meesten de bevestiging ondergaan; de algemeene beschouwing is deze, dat nu de predikant de zoogenaamde (nieuwe?) leden bevestigt of vastmaakt. Al zouden wij echter in de zoogenaamde bevestiging van de jongelieden der Gemeente eene daad van hunne zijde moeten zien, dan vragen wij; “Hoe kan nu iemand bevestigen dat hij lidmaat is der Gemeente, terwijl hij reeds door den Doop op afdoende, geheel éénige wijze in de Gemeente was opgenomen? En waarom moeten nu de jonge menschen nog eens bevestigen, dat zij meenen, wat zij reeds bij het afleggen van de belijdenis des geloofs betuigd en verzekerd hebben?” Zóó kan men aan den gang blijven met het bevestigen. En zoekt men in de zoogenaamde bevestiging de verklaring omtrent eene zoogenaamde goede “keuze”, waarbij dan die “bevestiging” als de “beslissende ure” wordt voorgesteld, och! dan vergeet men ten eenenmale hoe menigeen daardoor verleid werd, om verklaringen of beloften te doen, die men toch niet nakwam, en ook niet nakomen kon.
Neen, men besteede alle zorg aan het onderwijs, dat uit Gods Woord aan de jongelieden en kinderen der Gemeente wordt gegeven, men biede weêrstand aan den geest onzes tijds, die onze kinderen zoo spoedig mogelijk aan dat onderwijs wil ontrekken, vóórdat nog de noodige ontwikkeling der geestvermogens aanwezig is, om het geleerde en gehoorde te verwerken; men zie in het godsdienstonderwijs eene zaak van het grootste gewicht voor de toekomst der Gemeente, gelijk het waarlijk is. En verder zal het ons zeer welkom wezen, als de kwestie der bevestiging meer algemeen wordt overdacht en besproken, en als, waar men tot het inzicht komt, dat de tegenwoordige gewoonte of regeling niet is in de geest der Heilige Schrift, onze kerkelijke reglementen dienovereenkomstig worden gewijzigd.
O. E.
Overgenomen uit het Amsterdamsch Zondagsblad 1893 No. 10
Godsdienstig weekblad wat toentertijd iedere zaterdag verscheen.
Nu wij weer spoedig den tijd te gemoet gaan, dat er belijdenis des geloofs afgelegd, en “bevestigd” wordt, wenschen wij eenige bedenkingen te berde te brengen, die telkens bij ons opkomen, en die wij gaarne óf besproken óf, indien onjuist weêrlegt zouden willen zien.
Wij hebben namelijk bezwaar tegen dat zoogenaamde bevestigen, want wij vragen ons af: “Wie of wat moet er dan bevestigd worden”.
De jonge menschen, die belijdenis des geloofs afleggen, zijn reeds leden der Gemeente, zij zijn als zodanig gedoopt; door hunnen Doop zijn zij in de Gemeente opgenomen; - zij worden dus geene leden der Gemeente, als zij belijdenis doen; neen, zij zijn het reeds.
Maar zij doen belijdenis des geloofs, om daardoor te bewijzen, dat zij behoorlijk onderricht ontvingen in het Woord Gods en dat zij alzoo de noodige kennis, het noodige besef van de waarheid des Evangelies hebben, om nu ook tot het Heilig Avondmaal des Heeren toegelaten te kunnen worden.
Dit afleggen van belijdenis des Geloofs behoorde eigenlijk in eene openbare godsdienstoefening te geschieden, opdat de Gemeente zelve zou vernemen, of het godsdienstonderwijs met vrucht wordt gegeven.
Daardoor zou bij de jonge lieden én bij de Gemeente in het algemeen de belangstelling in dat onderwijs worden bevorderd, iets, wat in onzen tijd van toenemende onverschilligheid omtrent de onderwijzing in het Woord Gods wel zeer noodig geacht mag worden.
Maar nu geschiedt het anders.
Van het belijdenis afleggen zelf verneemt de Gemeente in haar geheel weinig of niets; daarentegen wordt eene godsdienstoefening gehouden voor de zoogenaamde bevestiging.
Maar wij vragen: “Wie of wat moet bevestigd worden?”
Wij lezen wel in Ps. 87:5, dat de Allerhoogste Zelf allerlei menschen, die Hij in Zijne “stad”, in Zijne Gemeente, deed geboren worden, zal bevestigen.
Dat doet Hij door Zijn Woord en Zijnen Geest.
Maar dat vermag geen schepsel ter wereld, óók de Paus te Rome niet, al denkt hij het ook, zoodat in de Roomsche Kerk dan ook van die zoogenaamde “bevestiging” een sacrament is gemaakt.
Dat was geheel in overeenstemming met den geest der Roomsche dwaalleer, maar in strijd met den geest des Evangelies, in strijd met den godsdienst in geest en in waarheid.
En hoe meer Rome’s geest in de Protestantsche Kerken doordringt, des te meer nadruk zal er gelegd worden op deze zoogenaamde “bevestiging”, des te minder gewicht worden gehecht aan eene grondige onderwijzing in Gods Woord, waarop alle belijdenis des geloofs berust.
Wil men ware bevestiging van de leden der Gemeente, welnu, die is alléén gelegen in de macht des Woords, én des Geestes, Die Zich met dat Woord paart, Die door dat Woord werkt.
Brengt men nu hiertegen in dat de bedoeling met de zoogenaamde bevestiging is, dat de jonge mensch, die belijdenis des geloofs aflegde, nu bevestigt, dat hij het met zijne belijdenis eens is, of dat hij lid is der Gemeente, of dat hij nu de “goede keuze” doet, enz., zoo moeten wij ten eerste doen opmerken, dat bij de bevestiging veel meer de betreffende predikanten danwel de jonge menschen als werkzaam op de voorgrond treden. De predikant wordt zelfs “bevestiger” genoemd, terwijl de jonge menschen in de oogen van verreweg de meesten de bevestiging ondergaan; de algemeene beschouwing is deze, dat nu de predikant de zoogenaamde (nieuwe?) leden bevestigt of vastmaakt. Al zouden wij echter in de zoogenaamde bevestiging van de jongelieden der Gemeente eene daad van hunne zijde moeten zien, dan vragen wij; “Hoe kan nu iemand bevestigen dat hij lidmaat is der Gemeente, terwijl hij reeds door den Doop op afdoende, geheel éénige wijze in de Gemeente was opgenomen? En waarom moeten nu de jonge menschen nog eens bevestigen, dat zij meenen, wat zij reeds bij het afleggen van de belijdenis des geloofs betuigd en verzekerd hebben?” Zóó kan men aan den gang blijven met het bevestigen. En zoekt men in de zoogenaamde bevestiging de verklaring omtrent eene zoogenaamde goede “keuze”, waarbij dan die “bevestiging” als de “beslissende ure” wordt voorgesteld, och! dan vergeet men ten eenenmale hoe menigeen daardoor verleid werd, om verklaringen of beloften te doen, die men toch niet nakwam, en ook niet nakomen kon.
Neen, men besteede alle zorg aan het onderwijs, dat uit Gods Woord aan de jongelieden en kinderen der Gemeente wordt gegeven, men biede weêrstand aan den geest onzes tijds, die onze kinderen zoo spoedig mogelijk aan dat onderwijs wil ontrekken, vóórdat nog de noodige ontwikkeling der geestvermogens aanwezig is, om het geleerde en gehoorde te verwerken; men zie in het godsdienstonderwijs eene zaak van het grootste gewicht voor de toekomst der Gemeente, gelijk het waarlijk is. En verder zal het ons zeer welkom wezen, als de kwestie der bevestiging meer algemeen wordt overdacht en besproken, en als, waar men tot het inzicht komt, dat de tegenwoordige gewoonte of regeling niet is in de geest der Heilige Schrift, onze kerkelijke reglementen dienovereenkomstig worden gewijzigd.
O. E.
Overgenomen uit het Amsterdamsch Zondagsblad 1893 No. 10
Godsdienstig weekblad wat toentertijd iedere zaterdag verscheen.