Een waarschuwende stem uit het verleden...
Geplaatst: 18 jun 2009, 08:57
Het trof me, wat ik vanmorgen in de Wachter Sions las. Ik heb het ingescand, zie hieronder.
De Wachter Sions schreef:Hoeveel lezers van De Wachter Sions zouden nog weten wie ds. Den Hengst was? Een van de voormannen van onze gemeenten in het begin van de vorige eeuw, maar enigszins vergeten. Hij heeft maar betrekkelijk kort de gemeenten gediend. In 1913 kwam hij als predikant over uit de Gereformeerde Kerken met driekwart van zijn gemeente te Veenendaal, ongeveer negenhonderd personen. Hij was toen 54 jaar. In 1927 is hij overleden. Veertien jaar heeft hij dus in de Gereformeerde Gemeenten gearbeid, waarvan hij de laatste twee jaar ziek was. Na Veenendaal stond hij nog in Amsterdam en Leiden. Daarnaast was hij van 1916 tot 1926 ‘lesgevend leraar’ aan de toenmalige pre
dikantsopleiding. De latere predikanten De Blois, Lamain en Heikoop hebben lessen van hem ontvangen. Als dominee in de Gereformeerde Kerken hing ds. Den Hengst eerst de leer van de veronderstelde wedergeboorte aan. Maar in 1909 werden zijn ogen geopend voor het verderfelijke van deze dwaalleer. Later getuigde hij daarover van zichzelf: ‘die zoveel jaren in het nu door mij bestreden systeem verstrikt, het aangekleefd, bevorderd en verdedigd heb, en die zeker daarin doorgegaan zou zijn, indien het niet God de Heere behaagd had mijn blinde zielsogen te openen, mij waar te maken voor Hem en mij te doen stuiten op de onware kerkelijke toestand te midden waarvan ik mij bevond. Maar toen kon ik dan ook niet langer mee door. Toen moest ik wel afbreken wat ik tevoren had opgebouwd.’ Van de preekstoel in Veenendaal heeft hij zijn schuld beleden dat hij de gemeente niet zuiver had onderwezen. Van toen af predikte hij de noodzaak van hartvernieuwende genade voor elk mens. De breuk met zijn kerkenraad kon toen op de duur niet uitblijven. Ds. Kersten, die zich nauw aan ds. Den Hengst verbonden wist, heeft hem ‘een man van grote eenvoud’ genoemd. Dat zijn nagedachtenis enigszins in vergetelheid is geraakt, zal wel voor een deel verklaard kunnen worden uit het feit, dat er — voor zover ons bekend — nooit preken van hem in druk zijn verschenen. We weten slechts van één boekje dat hij heeft nagelaten. Het is een brochure van 50 bladzijden, getiteld ‘Uitgetreden’. Hij heeft daarin verklaard waarom hij het in de Gereformeerde Kerken niet langer kon uithouden en zich met zijn gemeente moest voegen bij de Gereformeerde Gemeenten. Het is lezenswaardig omdat het zo actueel is, ook al is het bijna honderd jaar geleden geschreven. Wij willen er hier enkele gedeelten van aan de vergetelheid ontrukken. Wie het leest, moet wel bedenken dat ds. Den Hengst het kerkelijke leven beschrijft in de Gereformeerde Kerken aan het begin van de vorige eeuw. Maar wat hij daarvan opmerkt, blijft van belang, ook voor ons in het jaar 2009. Ds.Den Hengst: “In gemeenten waar weinigen van ‘s Heeren volk gevonden worden, en de kennis, of wilt ge: de indruk, het besef van het genadewerk dat God aan de harten Zijner uitverkorenen verheerlijkt, uit het bewust zijn der gemeente uitgesleten of maar flauwelijk aanwezig is — daar valt het waarlijk niet zo moeilijk om de doopleden, vooral als zij, in christelijke levenskring opgevoed, ingetogen mogen leven en in de wereld niet doorgebroken zijn, alsdan te overreden van hun plicht (zoals het heet) om belijdenis te doen en aan het Avondmaal te gaan. Te eerder kan men hen daartoe bewegen, wanneer men ze ingeprent heeft dat een “opzienbarende” bekering eigenlijk iets abnormaals is, wat, o zeker!, bij onkundige en vooral bij goddeloze mensen “als ze tot verandering komen” wel wordt waargenomen, maar dat in een gezonde kerkstaat en onder een verbondsmatige prediking en opvoeding de bekering zo geleidelijk en onmerkbaar kan plaatsvinden (of in de regel geschiedt), dat de spil des levens omgezet wordt zonder dat men het bemerkt en zulks daarom uit de vruchten moet worden opgemaakt.
Men gevoelt, dat wanneer dan verder als “vruchten” worden aangeduid zodanige zaken die ook reeds aanwezig kunnen zijn als gevolg van algemene werkingen des Geesteszonder meer, hoe gemakkelijk dan onverlichte gemoederen tot gebruikmaking van de Heilige Verbondsdis worden overgehaald. En zo kan men dan waarnemen, hoe in deze donkere en Geesteloze tijd in vele gemeenten 60 70 en soms nog wel hoger procent van degenen die belijdenis “huns” geloofsaflegden, zich tot des Heeren Tafel spoeden en hun hand leggen op het brood der kinderen, dat voor Gods gunstgenoten gebroken werd, terwijl diezelfde Avondmaalgangers, gevraagd om rekenschap te geven van de hope die in hen is, ach, dikwerf geen onderscheid blijken te kennen tussen hun
rechter- en hun linkerhand en van geen enkele Godsdaad weten te gewagen waaruit kennelijk zou zijn dat waarlijk honger naar het Brood des levens in hun ziel werd gewrocht. En dan roemt men vaak nog op de gezonde staat, op het geestelijk peil van zulke gemeenten — blijkbaar immers uit de schier algemene viering van dit hoogheilig sacra ment!”
Even verderop schrijft ds. Den Hengst in dezelfde brochure: “Ach! Wij diepgevallen en door de zonde verblinde schepselen, wij zijn van nature zulke droevige zelfmisleiders. Wij komen er zo gemakkelijk toe om onszelf iets toe te eigenen wat van Godswege ons niet geschonken werd, en door anderen ons iets te laten aanpraten waarvan de wezenlijkheid in onze ziel ontbreekt. En vooral wanneer wij onder een bloot voorwerpelijke ofweinig onderscheidende bediening werden opgekweekt in de voorstelling, dat het plicht is van de gedoopte om voor de Heere te kiezen, beljdenis daarvan af te leggen en ten Avondmaal te gaan, zonder dat ons de bearbeiding des Geestes door welke de Heere Zijn uitverkorenen toebrengt en voor de zegen des Sacraments komt vatbaar te maken, bescheidenlijk werd uitgelegd — ach, dan is er gemeenlijk niet véél toe nodig om door mensen onze schreden naar de Verbondsdis heen te doen richten. En al gebeurt het dan wel eens dat we bij ontmoeting van kinderen Gods in onze consciëntie ontwaren dat we toch eigenlijk vreemd staan tegenover die Godsdaden in dat leven waarvan zij getuigen, de va der der leugenen is er haastig genoeg bij om ons geruststellend te verzekeren, dat wij wel niet zo goed praten kunnen over geestelijke dingen zoals die mensen doen, maar dat wij het toch evengoed menen als zij; dat wij dan ook maar “kleintjes” zijn, maar daarom ook des te meer de verster king van ons “zwak geloof”’ door Avondmaalsviering hebben te zoeken.
En nu maar één vraag: fantaseer ik of spreek ik uit de werkelijkheid van het kerkelijk leven?”
Nu, honderdjaar later, moeten wij zeggen: Neen, ds. Den Hengst, u heeft allerminst gefantaseerd. Sterker nog, wat u waarnam in de Gereformeerde Kerken van uw tijd heeft zich sindsdien uitgebreid in wat nu genoemd wordt de reformatorische gezindte. Zonder de leer van de veronderstelde wedergeboorte overigens. Maar het beklemtonen van het doen van openbare belijdenis als belijdenis van een persoonlijk, levend (zeg maar: zaligmakend) geloof en de daaruit voortvloeiende koppeling van het belijdenis doen en het deel nemen aan het avondmaal is hetzelfde. Reeds in 1985 signaleerde dr. C. S. L. Janse in zijn bekende studie ‘Bewaar het pand’, dat de deelname aan het avondmaal in bevindelijk gereformeerde kring 'de laatste jaren’ duidelijk was toegenomen. Hij zag dit tegen de achtergrond van een verschuiving in de prediking die hij als volgt beschreef: ‘In de prediking wordt het accent meer gelegd op het verbond (waartoe de gemeenteleden krachtens hun doop zouden behoren) dan op de uitverkiezing, meer op de beloften van het evangelie dat op de eisen van de wet, meer op de noodzaak om te geloven dan op de noodzaak om wedergeboren (bekeerd) te worden en meer op het leven uit het geloof, dan op de kenmerken van de weg der bekering. De objectiverende (niet bevindelijke) lijn krijgt zodoende meer de overhand in de prediking.’ (Bewaar het pand, pag. 228, 223) Hij noemde in dit verband met name de Gereformeerde Bond, maar zag deze ontwikkeling ook elders. Voor de zorg van ds. Den Hengst over de toename van het aantal avondmaalgangers ‘in deze donkere en Geesteloze tijd’ zoals hij het uitdrukte, is thans nog meerreden.
Het is met schroom dat we dit schrijven. Want als er één ding is waarvoor wij ons hebben te hoeden, dan is het wel de omgekeerde gedachte, dat namelijk een zo gering mogelijk aantal avondmaalgangers bewijs zou zijn van een goed kerkelijk leven. Want dat is het natuurlijk allerminst.