Het is ook wel eens goed om op een woord te kauwen, dat niet direct voor in je mond ligt. Het woord "oecumene" is in de context van het gereformeerd protestantisme met recht zo'n woord te noemen.
Bij de beoordeling van het begrip oecumene, moet natuurlijk eerst bekend zijn, wat daar nu mee bedoeld wordt. Veel mensen denken, niet ten onrechte, dat het gaat over het gesprek tussen de RKK en protestantse kerken. Het is echter een breder begrip in christelijke kring. Denk alleen maar eens aan het feit, dat wel eens gesproken wordt over de "kleine oecumene", waarmee over het algemeen samensprekingen bedoeld worden tussen verschillende protestantse kerken of gemeenten.
Oecumene kan daarom het beste worden gedefinieerd als de christelijke visie, dat de bestaande verdeeldheid en gescheidenheid in het christendom zou moeten kunnen worden overkomen.
Het is allereerst een visie. Er hoeft nog geen enkel concreet resultaat te zijn om toch oecumenisch te kunnen zijn.
In de tweede plaats is het een christelijke visie.
Er wordt ook wel gesproken over een "abrahamitisch oecumene", waarmee de samenspraak tussen jodendom, christendom en islam wordt bedoeld, maar uit het feit dat er een bijvoeglijk naamwoord moet worden gebruikt, blijkt al dat oecumene in eigenlijke zin een inter-christelijke aangelegenheid is.
Bij de oecumene behoren echter ook de praktische consequenties van de visie. Dat betekent dus, dat er contacten worden aangeknoopt, dat men elkaars tradities bestudeert en bespreekt. Er zijn regelmatige ontmoetingen, die al kunnen ontstaan puur vanwege de gedeelde oecumenische visie. Zonder ook maar een tittel of jota aan de eigen traditie te veranderen, kunnen mensen al van de gelijke overtuiging zijn, dat men elkaar zou moeten leren kennen en opzoeken.
Tot zover de visie en de eerste praktische consequenties.
In de praktijk blijkt er meer mogelijk te zijn. Bij de bestudering van een andere christelijke traditie kan het niet anders, dan dat men naast de in het oog vallende verschillen, ook veel overeenkomsten bespeurt. Allereerst gaat dat om belangrijke christelijke zaken, zoals het geloof in de God van Israël, de centrale plaats van Jezus Christus en de acceptatie van OT en NT als heilige boeken ed. Ook met betrekking tot de doop zijn er al gauw overeenkomsten en onderlinge acceptaties en erkenningen.
Na langdurige gesprekken wordt langzamerhand duidelijk wat het is dat ons scheidt en wat het is dat ons bindt.
Natuurlijk, er is altijd een moment, waarop men elkaar niet meer begrijpt of het niet mer met elkaar ens kan worden. Wat blijft is dan de oecumenische visie, dat men zich toch tot elkaar aangetrokken voelt, hoewel er geen sprake kan zijn van officiele toenaderingen, fusies of overeenstemmingen.
Toch is dit winst. Het alternatief is namelijk, dat er geen enkele behoefte is om andere dan de eigene gemeenschap te willen leren kennen. Vanuit de kleine, maar vast burcht van eigen parochie is het vervolgens makkelijk schieten op al die oecumenische gesprekken, die maar duren en duren, maar nooit een eindpunt hebben of een fusie tot gevolg hebben.
Daarmee wordt gesuggereerd, dat de oecumene een dode, onbegaanbare weg is, waarbij men gedwongen wordt om de eigen traditie zomaar in te leveren.
Niets is minder waar. Dat de oecumene een lange adem nodig heeft, dat is wel duidelijk. Maar kerken, die nooit enige visie op oecumene hebben ontwikkeld geven een nog sterker signaal af: zij spreken elkaar nooit, willen dat ook niet en bepalen hun identiteit soms wel heel erg door zich als "anders dan de dwalende kerken" te profileren. Dat signaal is onomwonden: óf de wereldwijde gemeenschap van heiligen wereldwijd is een illusie óf er is maar één echte, ware kerk van God...en laten wij dat nu net zijn.
Er zijn op dit moment veel oecumenische gesprekken. Tussen RKK en de Oosters Orthodoxe Kerken (zeer vruchtbaar), tussen Pinkstergemeenten en RKK (vrij vruchtbaar), tussen RKK en protestantste kerken (moeizaam), tussen Anglicaanse Kerk en RKK (naar mijn weten op een laag pitje).
Maar er is ook veel samenspraak tussen protestantse kerken onderling en tussen protestantse kerken en evangelische christenen.
Kortom: oecumene, misschien een wat vreemde eend in de gereformeerd gezinde bijt, maar bij nader inzien een belangrijk en breed begrip, waarbij niet de eigenheid voorop staat, ook niet het weggooien van de eigenheid, maar waarin vooral de wens tot eenheid en gezamenlijkheid voorop staat.
Naar het voorbeeld en de opdracht van Jezus Christus om één te zijn.
gravo
oecumene
Re: oecumene
Even een vraag. Is oecumene iets van de laatste tijd of was dat al aanwezig in de tijd van het OT en NT? Wanneer is oecumene eigenlijk ontstaan?
De halve waarheid is funester dan de onjuistheid (E. von Feuchtersieben)
Re: oecumene
Het soort oecumene wat ik momenteel om me heen zie, is mi niet meer dan een wettische oecumene. Een dergelijke gedachtegang heb ik ook bij de vorming van de pkn. Een vleselijk soort eenheid, want zo stichtend is het sow proces niet geweest.
Ik geloof veel meer dat in een weg van belijden de weg voor oecumene geopend wordt.
Belijden van onze kerkelijke zonde, eigen dogma's en confessies die voortkomen uit relativisme en filisofie, bepaalde tradities ect. Waren dat immers niet de meestvoorkomende oorzaken van scheuren en scheiden?
Alleen geestelijk wandelen verbroederd.
Dat is tevens het grote manco waar we persoonlijk al genoeg werk aan hebben voordat we het over oecemene gaan hebben.
Met het besef dat we een God van wonderen hebben!
Ik geloof veel meer dat in een weg van belijden de weg voor oecumene geopend wordt.
Belijden van onze kerkelijke zonde, eigen dogma's en confessies die voortkomen uit relativisme en filisofie, bepaalde tradities ect. Waren dat immers niet de meestvoorkomende oorzaken van scheuren en scheiden?
Alleen geestelijk wandelen verbroederd.
Dat is tevens het grote manco waar we persoonlijk al genoeg werk aan hebben voordat we het over oecemene gaan hebben.
Met het besef dat we een God van wonderen hebben!
Hedendaagse bijbelstudie is voor een belangrijk deel het elimineren van theologische contradicties.
Re: oecumene
Om die vraag te beantwoorden moet ik op twee dingen wijzen:albion schreef:Even een vraag. Is oecumene iets van de laatste tijd of was dat al aanwezig in de tijd van het OT en NT? Wanneer is oecumene eigenlijk ontstaan?
1. Al in de eerste eeuwen ontstaat er een sterke eenheidsgedachte in de kerk. Vooral onder invloed van de kerk in Rome, die, jazeker, een zekere romeinse bestuursmentaliteit had en een groot organisatievermogen en bijbehorende hierarchie, werd de kerk meer en meer tot een eenheid gesmeed. De orthodoxie verenigde zich tegenover ketterijen als die van de gnostiek of die van Marcion. In zekere zin is oecumene dus een zeer oud kenmerk van de kerk. Het betekent de vereniging van alle kerken en gemeente onder één bestuur en later ook onder één leer. De concilies, die hierover werden gehouden en die de basis zouden leggen voor belijdenissen, die tot op de dag van vandaag beleden worden, worden dan oecumenische concilies genoemd. Oecumene: een verenigde kerk, die wereldwijd een zekere eenheid kon bewerkstelligen. Het is dus al zeer oud. Het is geen OT, maar een post-NT-fenomeen.
2. Oecumene is de laatste tijd (laatste honderd jaar) weer in zwang gekomen, juist omdat de eenheid van de Kerk, de ene, heilige kerk onder bestuur van Rome, de Una Sancta, uit elkaar is gespat. Rond het jaar 1000 de breuk met de kerk van het Oosten (nu de Oosters Orthodoxen), rond 1600 de Reformatie en nu, rond 2000 de grote nieuwe concurrentie van Pinksterkerken en nieuwe religieuze bewegingen. Oecumene wordt dan het begrip, dat een visie wil bieden tot toenadering van wat uit elkaar gedreven is. Opnieuw dus de wens tot vereniging, maar nu gedacht vanuit bestaande breuken.
In zekere zin (en dat zeggen veel niet-roomse christenen) kun je de oecumene inderdaad zien als een nieuwe romeinse poging om orde, gezag en hierarchie te herstellen. Allen onder één paraplu. Maar toch gaat dat niet helemaal op. De oecumene gaat op dit moment vooral uit van de andere kanten. Protestanten, Pinksterchristenen en Oosters Orthodoxen vragen er erkenning mee voor hun eigen wijze van christen-zijn en ze vragen om ruimte voor hun eigen traditie in de wereldwijde christelijke gemeenschap.
Mij lijkt, dat alleen op die basis, vanuit respect en erkenning, de oecumene gerechtvaardigd is en vruchtbaar. Wie alleen maar met een ander wil praten om hem de wil op te leggen en hem weer in het gareel te dwingen, heeft geen wederkerigheid en gelijkwaardigheid voor ogen. Dan kan er van een ware vereniging, een echte oecumene, geen sprake zijn.
gravo
Bijbelse oecumene van het hart
Bijbelse oecumene van het hart
Een zeer mild standpunt huldigde Robert Murray M'Cheyne over de gemeenschap met broeders van andere kerkgenootschappen. We vinden dit op een bijzondere wijze verwoord in zijn brief aan de uitgever van de "Dundee Warder ". Er is sprake van een grote ruimte voor begenadigden, die met hem in bepaalde opzichten verschilden. Hieronder volgt zijn brief:
"Waarde Heer! - Sta mij toe voor de eerste maal van mijn een plaatsje te verzoeken in de kolommen van uw geacht blad. De bedoeling waarmede ik dit doe, is niet mijzelven te verdedigen, waartoe wij allen welligt maar al te zeer geneigd zijn, maar om eenvoudig en bezadigd voor te stellen, wat naar mijn inzien de gronden zijn welke de Schrift ons aanbiedt tot een vrije, broederlijke omgang met alle leraars, die getrouwe dienstknechten zijn van onze Heere Jezus Christus, onder welke naam zij ook bij de mensen bekend staan. Deze begrippen werden reeds voor lange tijd door mij omhelsd; zij waren ook de mening van de eerste hervormers en van de Kerk van Schotland in haar beste dagen, en ik dank God dat zij bij Besluit van de laatste Algemene Vergadering nogmaals verklaard zijn voor de grondregels onzer geliefde kerk. Met schroomvalligheid onderneem ik deze taak, omdat het onderwerp grote moeilijkheid met zich brengt, en dieper nadenken vereist dan de meeste er aan hebben ten koste gelegd ; en het in deze dagen van tegenstrijdige meningen van groot belang is, om vast aan de zijde des Heeren geworteld te staan.
Van de onderscheidene leraars, die gedurende mijn laatste ziekte mijn ambtsplichten voor mij vervuld hebben, zal ik niet verder melding maken dan om te verklaren, dat zij mij in tijd van nood op de vriendelijkste wijze te hulp kwamen, en ik, hoewel in verscheidene belangrijke punten van hen verschillende, hen echter met velen in onze Kerk beschouw als getrouwe dienaars van Christus; en ik vertrouw dat zij de armelijke uitlegging hunner bedoelingen (vervat in de brieven uwer correspondenten) ten hoogste zullen misprijzen, welke, het spijt mij u dit te moeten zeggen, uw laatste blad ontsieren.
Vergun mij, ten einde u ons onderwerp helder te doen inzien eerst de vrije gemeenschap onder bijzondere Christenen en daarna onder Christenleraars voor u te ontwikkelen.
a. Ik geloof dat het overeenkomstig de Geest van Christus is dat allen, die in levende vereniging met hem staan, elkander liefhebben, elkander ten alle dage vermanen, vrijwillig van het hunne aan hun verarmde broeders mededelen, en tesamen aanzitten aan het Avondmaal de Heeren. Elk dezer betrekkingen kan bewezen worden uit het Woord van God. Wel is het waar, dat wij menigmaal ons kunnen bedriegen, als wij uitspraak doen over de wezenlijke godsvrucht dergenen, met wie wij in aanraking komen. De apostelen werden zelfs misleid, en wij mogen niet verwachten, dat wij in het werk der Evangeliebediening met minder moeilijkheden te kampen zullen hebben, dan zij. En echter twijfel ik geen ogenblik of de Schrift ons vrijheid geeft, en zelfs gebiedt, iemand, dien wij op goede grond als een kind van God aanmerken, als een broeder te behandelen, en als het innigst onderpand van broederlijke liefde, vrijelijk met hem aan te zitten, aan de tafel van onze enige Heer', en brood en wijn met hem te nuttigen ter gedachtenis van Christus. De reden voor deze stelling is duidelijk. Als wij goede grond hebben om te geloven, dat één onzer medezondaren, door de Heilige Geest, in de Ware Wijnstok is ingeënt, dan hebben wij tevens grond om te vertrouwen, dat wij voor eeuwig als leden van één lichaam aan elkander verbonden zijn. Wij zijn gewassen in hetzelfde bloed, levend gemaakt door dezelfde Geest; wij leggen vertrouwend het hoofd neder op dezelfde doorboorde borst; dezelfde wet hebben wij lief; hetzelfde oog, dat niet sluimert, noch slaapt, waakt over ons; wij zullen staan ter rechterzijde van dezelfde troon; tesamen zullen wij onze stem paren aan het loflied, dat tot in eeuwigheid daar boven gezongen wordt. "Het Lam, dat geslacht is, is waardig". Is het dan niet billijk, dat wij elkander op aarde erkennen, als reisgenoten naar het Huis des vaders, als medeërfgenamen van de onverderfelijke kroon? Volgens deze grondregel heb ik steeds gehandeld, beide als ik zelf aanzat aan de dis des Heeren, en als ik anderen toeliet in dat gezegend voorrecht te delen. Eens viel mij het voorrecht te beurt, deel te nemen aan een Avondmaalsviering in een opperzaal te Jeruzalem. Veertien personen waren daar verzameld, de meesten waarvan ik gegronde reden had te geloven, dat zij de Heere Jezus kenden en liefhadden. Onder hen bevonden zich verscheidenen godzalige Episcopalen, twee bekeerde Joden en een Christen uit Nazareth, die door de Amerikaanse zendelingen bekeerd was. Brood en wijn werden uitgereikt naar de wijze der Episcopalen, en door de meesten geknield ontvangen. Wellicht zouden uw correspondenten van afschrik zijn teruggedeinsd, en dit een Babylonische verwarring genoemd hebben; wij gevoelden, dat het een liefelijke gemeenschap was met Christus en met de broeders; en toen wij de opperzaal verlaten hadden, en naar de Olijfberg opzagen, gedachten wij met stille vreugde aan het gebed van onzen Heere, dat na het eerste Avondmaal van één van deszelfs schaduwrijke toppen opsteeg. "En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij geloven zullen, opdat zij allen één zijn."
De tafel van Christus, is een in deze woestijn gespreide huiselijke dis, waaraan geen der ware kinderen gemist mag worden, noch de aanzittenden onderling gescheiden mogen zijn. Er wordt verhaald van Rowland Hill, dat hij eens, nadat hij gepredikt had in een kapel, waar alleen gedoopte volwassenen tot het heilig sacrament werden toegelaten, met hen wenste te communiceren, doch dat men beleefdelijk tot hem zeide: "Gij moogt niet aan onze tafel aanzitten", waarop hij zeer bedaard alleen dit ten antwoord gaf: "Ik dacht dat het de tafel des Heeren was".
De eerste hervormers waren van hetzelfde gevoelen. Calvijn schreef aan Cranmer dat hij tien zeeën zou willen overtrekken om die gemeenschap alom tot stand te brengen. Baxter, Owen en Howe, mannen van een later geslacht, hebben dit met kracht verdedigd, en de Westminster godgeleerden drukten hetzelfde gevoelen uit in de weinige maar krachtige woorden: "Geroepen heiligen zijn verplicht een heilige gemeenschap en eenheid te bewaren in de dienst van God - welke gemeenschap, zo God er de gelegenheid toe verleent, moet uitgestrekt worden over allen, die aan alle plaatsen de naam van de Heere Jezus aanroepen". Deze woorden die in onze geloofsbelijdenis zijn overgenomen, bewijzen duidelijk dat de hier boven uitgedrukte gevoelens de eigenlijke grondbeginsels zijn van de Kerk van Schotland.
b. De tweede gemeenschap der Schrift is de onderlinge gemeenschap van de leraars. Hier geloof ik wederom dat het overeenkomstig de Geest van Christus is, dat alle ware dienaars van de Heere Jezus Christus, die gezond zijn in het geloof, geroepen tot de bediening en door God daarin gesteld, elkander moeten liefhebben, voor elkander bidden, elkander Gods zegen op hun arbeid toewensen, als medestrijders, mededienstknechten en medearbeiders in dezelfde wijngaard voor elkander uitkomen, en, voorzover God hen daartoe in de gelegenheid stelt, elkander moeten behulpzaam zijn in het werk der bediening. Elk van deze betrekkingen kan almede uit het Woord van God worden gestaafd. Ik weet wel dat dit in de beoefening groter moeilijkheid aanbiedt en een tederder punt is dan de gemeenschap onder bijzondere Christenen, omdat ik menigeen wel als een broeder kan herkennen, en blijmoedig met hem aan des Heeren Avondmaal aanzitten, hoewel ik vele zijner begrippen van de Goddelijke waarheid voor onjuist houd, en hem niet als een gezond leraar in het geloof zou kunnen ontvangen. Doch, schoon omzichtigheid en een wijze voorzorg ongetwijfeld altijd in acht genomen moeten worden bij het toepassen van dit of van enig ander gebod der Schrift, schijnt dit gebod zelf toch duidelijk genoeg - dat, waar enig leraar van enig kerkgenootschap aan het hoofd staat, die gezond is in de leer en onberispelijk van gedrag, die Christus Jezus en dien gekruisigd predikt als de enige Weg tot vergeving van zonden, en als de enige Bron van heiligheid, vooral als God met zijn werk mede getuigt door de bekering van zondaren en de opbouwing der heiligen, zijn wij verplicht als leraars gemeenschap met hem te houden, wanneer de Voorzienigheid ons daartoe in de gelegenheid stelt. Wie zijn wij dat wij zulk een man van onze kansels weren zouden. Het is waar, hij moge aannemen dat de Priesterheerschappij in het bestuur der kerk door de Schrift gewettigd wordt. Hij moge het 37ste artikel van de kerk van Engeland, waarin de Koningin de hoogste macht wordt toegerekend, hetzij in burgerlijke of geestelijke zaken ondertekend hebben, toch is hij, als hij een Berridge of een Rowland Hill is, een eerwaardig dienaar van Christus. Het is waar, hij moge het afscheiden van nieuwe vaststellingen met de Schrift in strijd achten - hij moge wellicht niet met mij van oordeel zijn, dat de Koningin een dienaresse Gods is, die verplicht is al hare macht aan te wenden tot uitbreiding, verdediging en handhaving der Kerk van Christus - toch kan hij, als hij is gelijk sommigen, die mij wel bekend zijn, een getrouw dienaar van Christus zijn. Het is waar, hij moge dikwijls zichzelven niet gelijk blijven, hetgeen wij niet kunnen verklaren; - hij moge niet vrij zijn van vooroordelen, aan zijn secte eigen of het gevolg zijner opvoeding, die het aangename van zijn omgang grotelijks verminderen, (en zouden wij zelven daar wel geheel van vrij te pleiten zijn?) hij moge somtijds wellicht liefdeloze of bittere woorden gesproken hebben, (ook ik heb mij daar meermalen aan schuldig gemaakt) toch moet ik hem in weerwil daarvan als een dienaar van Christus erkennen. Als de Meester hem in zijn werk erkent, zal dan een zondige mededienstknecht weigeren hem te erkennen? Zullen wij omzichtiger zijn, dan de Heere zelf? Het is waar, zijn kennis moge gebrekkig zijn, dit was ook met Apollos het geval. Gelijk Petrus moge hij te bestraffen en in het aangezicht te wederstaan zijn. Hij moge bij de één of andere gelegenheid een dubbelhartige rol hebben gespeeld, dit deed ook Johannes Markus. Toch houd ik staande dat, zolang hij niet getoond heeft een Demas te zijn, "die de tegenwoordige wereld weder lief kreeg", of één dergenen, die een gedaante hebben van godzaligheid, maar de kracht ervan verloochend hebben, zolang, zeg ik, hebben wij geen recht, om ons van hem af te keren, of hem als een vijand te behandelen. Dit waren ook de beginselen der hervormers. Calvijn zegt van Luther, toen deze hem met beledigingen overlaadde: "Laat hij mij een hond of een duivel noemen, ik zal hem erkennen als een dienaar van Christus". De vrome Usher predikte voor de gemeente van Samuël Rutherford, en in later tijd, voordat het tegen de Schrift strijdende besluit van 1799, was aangenomen, waarbij getrouwe Engelse geestelijken verboden werd, het licht der goddelijke waarheid te brengen tot de doodse duisternis van velen onzer Schotse gemeenten, verdedigde een geestelijke van de Glasgowse synode, die Whitefield in zijn plaats had laten prediken, zich met de woorden:"Er bestaat geen wet van Christus, noch enig besluit van enige vergadering, waarbij mij verboden wordt, een Episcopaals, Independent of Doosgezind geestelijke voor mij te laten prediken, zo hij slechts gezonde begrippen bezit van de fundamentele waarheden der godsdienst, en een onberis.pelijk leven leidt. Deze waarheid straalt ook klaarblijkelijk door in het 25ste artikel van onze geloofsbelijdenis, waar gezegd wordt, dat "de zichtbare kerk bestaat uit allen, die over de gehele wereld de ware godsdienst belijden, hunne kinderen er onder begrepen". Vervolgens luidt het: Tot de bediening van deze algemene, zichtbare kerk heeft Christus gegeven,"enz. Waaruit onmiskenbaar volgt, dat getrouwe Evangeliepredikers, tot welke afdeling der zichtbare kerk zij ook mogen behoren, erkend moeten worden als leraars die van Christus gegeven zijn. Dit meen ik de leer te zijn van het Woord Gods, dit zijn de heldere begrippen van de geloofsbelijdenissen onzer kerk, en ik beschouw het als een gezegend teken, dat de Geest Gods over de laatste Algemene Vergadering was uitgestort, dat men daar zo kalm en vastberaden het onchristelijk besluit van 1799 uit het wetboek vernietigd heeft, en tot de oude goede regel is teruggekeerd. Meermalen heb ik gebeden, dat de stem eens ontrouwen leraars nooit binnen de wanden van St. Peter mocht worden gehoord. Mijn ouderlingen en gemeenteleden kunnen getuigenis geven, dat zij zelden een prediker van mijn kansel hoorden, die niet de leer verkondigde van: "verderf door de val, gerechtigheid door Christus, en vernieuwing door de Heilige Geest". Moeilijk als het in deze tijd is hulp van medearbeiders te erlangen, had ik liever dat er in het geheel niet gepredikt werd, dan dat "de stem eens huurlings" zoude gehoord worden, wien de schapen van Christus niet volgen. Als de stem der leraars niet wordt gehoord, worden de zielen wel niet opgebouwd, maar zij worden er ook niet door verdorven. Doch de levende dienaar van Chrsitus is mijn hart dierbaar, en gaarne heb ik dat hij tot mijn gemeente het woord richt, uit welk gedeelte der wereld hij afkomstig zij. Met wezenlijk genoegen luisterde ik naar de bezielde taal van een gelovig Luthers geestelijke. Ik werd verkwikt door de prediking van een Amerikaans verkondiger der waarheid, en door godzalige Episcopalen, en al de leden mijner gemeente, die Christus kennen en liefhebben, zouden hen ook gaarne horen. Zo de dierbare Martin Boos nog in leven was, zou hij mij niet minder welkom zijn, schoon hij Rooms geestelijke was, en wie, die de waarde der zielen en van een levend getuigenis kent, zal mij daarin misprijzen ?
Had ik een van die geesteloze leraars onzer eigene kerk laten prediken in mijn plaats - (ik doel op niemand in het bijzonder, maar vrees dat er velen zo gevonden worden) - mannen die volkomen op de hoogte zijn van al de twistvragen waardoor onze tijd wordt geschokt, doch wier hart koud blijft door de behoudenis van zondaren, zoude dan enig waakzaam vriend van zondaren in het eerste dagbald het beste der stem verheven hebben, om mij en mijn gemeente voor al de zonde en het gevaar daarvan te waarschuwen? Ik vrees neen. En toch zegt Baxter van een zodanige: "Niets kan onbetamelijker zijn dan te gedogen, dat een dood prediker tot dode zondaren spreekt over de levende waarheid des levenden Gods". Met zulke geestelijken heb ik geen gemeenschap. Laat mij ten besluite u de uitwerking van deze onbelemmerde gemeenschap onder predikanten op onze roemrijke strijd voor de koninklijke waardigheid van Christus in Schotland doen opmerken. Met vele mijner medebroeders geloof ik, dat de kerk van Schotland in deze tijd een stad is op een berg gelegen, die niet kan verborgen zijn. Ik geloof, dat zij een schouwspel is voor engelen en mensen, ten aanzien der gehele wereld strijdende voor de dubbele heerschappij van Christus - Zijne heerschappij over alle volken, en Zijn heerschappij over de zichtbare, algemene kerk. Zij staat tussen de liberaal ter ener, en de orthodxoe ter anderer zijde, met de ene hand op het Woord Gods en de andere ten hemel opgeheven, bidt zij, haar gezegend Hoofd haar staande te houden als ene tot in den dood getrouwe getuige in een tijd van verwarring, strijd en Godslastering. Door de vorige geslachten is deze zaak met vereende kracht tegen alle vijanden in Schotland gehandhaafd, en zo God ons oproept om de bloedige voetstappen van Schotlands verdienstelijkste mannen te drukken, durf ik niet te roemen in eigen kracht, maar ik zal bidden dat het onwrikbaar geloof van Hugh MCKail en de blijde moed van Donald Cargill mij geschonken worde. Maar kan dit een reden zijn waarom wij niet in den geest des Nieuwen Testaments zouden handelen in onze omgang met Christenen en Christenleraars van andere gezindheden? Is dit een reden waarom wij niet elke vlek zouden uitwissen van het gewaad onzer geliefde Kerk? Eist dit niet juist dat elk lid der Christelijke kerk zijn huis bereidde, en het oude zuurdesem van vleselijke verdeeldheid uitzuiverende, zijn eigen gemoed en huisgezin hervorme naar het richtsnoer van het Woord Gods - dat ouderlingen en leraars naar vernieuwing en hervorming streven in hun huiselijk zowel als in hun openbaar verkeer, en meer van de Geest van ons lijdende Hoofd en onze oudste Broeder zoeken deelachtig te worden? Als een getrouw leraar van de Episcopaalse kerk dwaalt in zijn begrip over de heerschappij der Kerk, gelijk ik geloof dat hij doet - als velen onzer broeders onder de Dissenters dwalen in het ontkennen van de heerschappij van Christus over de volken, gelijk ik geloof dat zij doen - wat is dan de wijze waarop de Schrift gebiedt te trachten hen terecht te brengen? Is die door tegen het gebod der Schrift een scheidsmuur tussen hen en ons op te richten? Is die dat wij hen onder de vijanden rekenen, hoewel Christus hen voor goede en getrouwe dienstknechten erkent ? Is die, hen beledigende scheldnamen toe te voegen, of hun aanvaarding van de heiligste bediening toe te schrijven aan lage en boosaardige bedoelingen, of alles over hun harde uitdrukkingen in opstand te brengen? Ik geloof het niet. De weg, die Christus ons gebiedt met hen te houden, is veel liefelijker, schoon niet altijd aangenaam voor het trotse, vleselijke gemoed. "Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anders gevoelt, ook dat zal God u openbaren". Ik heb deze zaak in het licht der eeuwigheid beschouwd, en in dat licht kan ik uw correspondenten verzekeren dat zij, zo zij de Heere kennen, het gebrek aan bescheidenheid in het beoordelen der daden en bedoelingen van anderen zullen betreuren. Laat ons jegens onze broeders de Dissenters onze plicht vervullen naar het gebod der Schrift, hoe zij ons ook mogen behandelen. Wij zullen daarbij niet verliezen. Misschien zullen wij degenen die waarlijk broeders zijn overhalen, om meer te denken gelijk wij. Voor het minst zullen zij ons liefhebben, en ophouden kwaad van ons te spreken. Als onze Kerk onder de ijzeren hand van het despotisme vernietigd moet worden, geve God dat zij vernieuwd en gereingd, alle - zuiver in haar leer, heerschappij, tucht en godsdienst - doordrongen van den geest der Schrift - bezield met ijver voor de uitbreiding van het Rijk van Christus, en heilig in de aanwending harer middelen - in waarheid een gouden kandelaar - een liefelijke wijnstok. Als de dochter Zions een weduwe moet worden, en verlaten nederzitten in het stof, dat dan haar laatste toon het woord moge zijn van haar eenmaal lijdend maar nu verheerlijkt Hoofd : "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen". Ik heb de eer te zijn, Mijnheer Robert Murray MacCheyne.
St. Peter's, Dundee
Een zeer mild standpunt huldigde Robert Murray M'Cheyne over de gemeenschap met broeders van andere kerkgenootschappen. We vinden dit op een bijzondere wijze verwoord in zijn brief aan de uitgever van de "Dundee Warder ". Er is sprake van een grote ruimte voor begenadigden, die met hem in bepaalde opzichten verschilden. Hieronder volgt zijn brief:
"Waarde Heer! - Sta mij toe voor de eerste maal van mijn een plaatsje te verzoeken in de kolommen van uw geacht blad. De bedoeling waarmede ik dit doe, is niet mijzelven te verdedigen, waartoe wij allen welligt maar al te zeer geneigd zijn, maar om eenvoudig en bezadigd voor te stellen, wat naar mijn inzien de gronden zijn welke de Schrift ons aanbiedt tot een vrije, broederlijke omgang met alle leraars, die getrouwe dienstknechten zijn van onze Heere Jezus Christus, onder welke naam zij ook bij de mensen bekend staan. Deze begrippen werden reeds voor lange tijd door mij omhelsd; zij waren ook de mening van de eerste hervormers en van de Kerk van Schotland in haar beste dagen, en ik dank God dat zij bij Besluit van de laatste Algemene Vergadering nogmaals verklaard zijn voor de grondregels onzer geliefde kerk. Met schroomvalligheid onderneem ik deze taak, omdat het onderwerp grote moeilijkheid met zich brengt, en dieper nadenken vereist dan de meeste er aan hebben ten koste gelegd ; en het in deze dagen van tegenstrijdige meningen van groot belang is, om vast aan de zijde des Heeren geworteld te staan.
Van de onderscheidene leraars, die gedurende mijn laatste ziekte mijn ambtsplichten voor mij vervuld hebben, zal ik niet verder melding maken dan om te verklaren, dat zij mij in tijd van nood op de vriendelijkste wijze te hulp kwamen, en ik, hoewel in verscheidene belangrijke punten van hen verschillende, hen echter met velen in onze Kerk beschouw als getrouwe dienaars van Christus; en ik vertrouw dat zij de armelijke uitlegging hunner bedoelingen (vervat in de brieven uwer correspondenten) ten hoogste zullen misprijzen, welke, het spijt mij u dit te moeten zeggen, uw laatste blad ontsieren.
Vergun mij, ten einde u ons onderwerp helder te doen inzien eerst de vrije gemeenschap onder bijzondere Christenen en daarna onder Christenleraars voor u te ontwikkelen.
a. Ik geloof dat het overeenkomstig de Geest van Christus is dat allen, die in levende vereniging met hem staan, elkander liefhebben, elkander ten alle dage vermanen, vrijwillig van het hunne aan hun verarmde broeders mededelen, en tesamen aanzitten aan het Avondmaal de Heeren. Elk dezer betrekkingen kan bewezen worden uit het Woord van God. Wel is het waar, dat wij menigmaal ons kunnen bedriegen, als wij uitspraak doen over de wezenlijke godsvrucht dergenen, met wie wij in aanraking komen. De apostelen werden zelfs misleid, en wij mogen niet verwachten, dat wij in het werk der Evangeliebediening met minder moeilijkheden te kampen zullen hebben, dan zij. En echter twijfel ik geen ogenblik of de Schrift ons vrijheid geeft, en zelfs gebiedt, iemand, dien wij op goede grond als een kind van God aanmerken, als een broeder te behandelen, en als het innigst onderpand van broederlijke liefde, vrijelijk met hem aan te zitten, aan de tafel van onze enige Heer', en brood en wijn met hem te nuttigen ter gedachtenis van Christus. De reden voor deze stelling is duidelijk. Als wij goede grond hebben om te geloven, dat één onzer medezondaren, door de Heilige Geest, in de Ware Wijnstok is ingeënt, dan hebben wij tevens grond om te vertrouwen, dat wij voor eeuwig als leden van één lichaam aan elkander verbonden zijn. Wij zijn gewassen in hetzelfde bloed, levend gemaakt door dezelfde Geest; wij leggen vertrouwend het hoofd neder op dezelfde doorboorde borst; dezelfde wet hebben wij lief; hetzelfde oog, dat niet sluimert, noch slaapt, waakt over ons; wij zullen staan ter rechterzijde van dezelfde troon; tesamen zullen wij onze stem paren aan het loflied, dat tot in eeuwigheid daar boven gezongen wordt. "Het Lam, dat geslacht is, is waardig". Is het dan niet billijk, dat wij elkander op aarde erkennen, als reisgenoten naar het Huis des vaders, als medeërfgenamen van de onverderfelijke kroon? Volgens deze grondregel heb ik steeds gehandeld, beide als ik zelf aanzat aan de dis des Heeren, en als ik anderen toeliet in dat gezegend voorrecht te delen. Eens viel mij het voorrecht te beurt, deel te nemen aan een Avondmaalsviering in een opperzaal te Jeruzalem. Veertien personen waren daar verzameld, de meesten waarvan ik gegronde reden had te geloven, dat zij de Heere Jezus kenden en liefhadden. Onder hen bevonden zich verscheidenen godzalige Episcopalen, twee bekeerde Joden en een Christen uit Nazareth, die door de Amerikaanse zendelingen bekeerd was. Brood en wijn werden uitgereikt naar de wijze der Episcopalen, en door de meesten geknield ontvangen. Wellicht zouden uw correspondenten van afschrik zijn teruggedeinsd, en dit een Babylonische verwarring genoemd hebben; wij gevoelden, dat het een liefelijke gemeenschap was met Christus en met de broeders; en toen wij de opperzaal verlaten hadden, en naar de Olijfberg opzagen, gedachten wij met stille vreugde aan het gebed van onzen Heere, dat na het eerste Avondmaal van één van deszelfs schaduwrijke toppen opsteeg. "En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij geloven zullen, opdat zij allen één zijn."
De tafel van Christus, is een in deze woestijn gespreide huiselijke dis, waaraan geen der ware kinderen gemist mag worden, noch de aanzittenden onderling gescheiden mogen zijn. Er wordt verhaald van Rowland Hill, dat hij eens, nadat hij gepredikt had in een kapel, waar alleen gedoopte volwassenen tot het heilig sacrament werden toegelaten, met hen wenste te communiceren, doch dat men beleefdelijk tot hem zeide: "Gij moogt niet aan onze tafel aanzitten", waarop hij zeer bedaard alleen dit ten antwoord gaf: "Ik dacht dat het de tafel des Heeren was".
De eerste hervormers waren van hetzelfde gevoelen. Calvijn schreef aan Cranmer dat hij tien zeeën zou willen overtrekken om die gemeenschap alom tot stand te brengen. Baxter, Owen en Howe, mannen van een later geslacht, hebben dit met kracht verdedigd, en de Westminster godgeleerden drukten hetzelfde gevoelen uit in de weinige maar krachtige woorden: "Geroepen heiligen zijn verplicht een heilige gemeenschap en eenheid te bewaren in de dienst van God - welke gemeenschap, zo God er de gelegenheid toe verleent, moet uitgestrekt worden over allen, die aan alle plaatsen de naam van de Heere Jezus aanroepen". Deze woorden die in onze geloofsbelijdenis zijn overgenomen, bewijzen duidelijk dat de hier boven uitgedrukte gevoelens de eigenlijke grondbeginsels zijn van de Kerk van Schotland.
b. De tweede gemeenschap der Schrift is de onderlinge gemeenschap van de leraars. Hier geloof ik wederom dat het overeenkomstig de Geest van Christus is, dat alle ware dienaars van de Heere Jezus Christus, die gezond zijn in het geloof, geroepen tot de bediening en door God daarin gesteld, elkander moeten liefhebben, voor elkander bidden, elkander Gods zegen op hun arbeid toewensen, als medestrijders, mededienstknechten en medearbeiders in dezelfde wijngaard voor elkander uitkomen, en, voorzover God hen daartoe in de gelegenheid stelt, elkander moeten behulpzaam zijn in het werk der bediening. Elk van deze betrekkingen kan almede uit het Woord van God worden gestaafd. Ik weet wel dat dit in de beoefening groter moeilijkheid aanbiedt en een tederder punt is dan de gemeenschap onder bijzondere Christenen, omdat ik menigeen wel als een broeder kan herkennen, en blijmoedig met hem aan des Heeren Avondmaal aanzitten, hoewel ik vele zijner begrippen van de Goddelijke waarheid voor onjuist houd, en hem niet als een gezond leraar in het geloof zou kunnen ontvangen. Doch, schoon omzichtigheid en een wijze voorzorg ongetwijfeld altijd in acht genomen moeten worden bij het toepassen van dit of van enig ander gebod der Schrift, schijnt dit gebod zelf toch duidelijk genoeg - dat, waar enig leraar van enig kerkgenootschap aan het hoofd staat, die gezond is in de leer en onberispelijk van gedrag, die Christus Jezus en dien gekruisigd predikt als de enige Weg tot vergeving van zonden, en als de enige Bron van heiligheid, vooral als God met zijn werk mede getuigt door de bekering van zondaren en de opbouwing der heiligen, zijn wij verplicht als leraars gemeenschap met hem te houden, wanneer de Voorzienigheid ons daartoe in de gelegenheid stelt. Wie zijn wij dat wij zulk een man van onze kansels weren zouden. Het is waar, hij moge aannemen dat de Priesterheerschappij in het bestuur der kerk door de Schrift gewettigd wordt. Hij moge het 37ste artikel van de kerk van Engeland, waarin de Koningin de hoogste macht wordt toegerekend, hetzij in burgerlijke of geestelijke zaken ondertekend hebben, toch is hij, als hij een Berridge of een Rowland Hill is, een eerwaardig dienaar van Christus. Het is waar, hij moge het afscheiden van nieuwe vaststellingen met de Schrift in strijd achten - hij moge wellicht niet met mij van oordeel zijn, dat de Koningin een dienaresse Gods is, die verplicht is al hare macht aan te wenden tot uitbreiding, verdediging en handhaving der Kerk van Christus - toch kan hij, als hij is gelijk sommigen, die mij wel bekend zijn, een getrouw dienaar van Christus zijn. Het is waar, hij moge dikwijls zichzelven niet gelijk blijven, hetgeen wij niet kunnen verklaren; - hij moge niet vrij zijn van vooroordelen, aan zijn secte eigen of het gevolg zijner opvoeding, die het aangename van zijn omgang grotelijks verminderen, (en zouden wij zelven daar wel geheel van vrij te pleiten zijn?) hij moge somtijds wellicht liefdeloze of bittere woorden gesproken hebben, (ook ik heb mij daar meermalen aan schuldig gemaakt) toch moet ik hem in weerwil daarvan als een dienaar van Christus erkennen. Als de Meester hem in zijn werk erkent, zal dan een zondige mededienstknecht weigeren hem te erkennen? Zullen wij omzichtiger zijn, dan de Heere zelf? Het is waar, zijn kennis moge gebrekkig zijn, dit was ook met Apollos het geval. Gelijk Petrus moge hij te bestraffen en in het aangezicht te wederstaan zijn. Hij moge bij de één of andere gelegenheid een dubbelhartige rol hebben gespeeld, dit deed ook Johannes Markus. Toch houd ik staande dat, zolang hij niet getoond heeft een Demas te zijn, "die de tegenwoordige wereld weder lief kreeg", of één dergenen, die een gedaante hebben van godzaligheid, maar de kracht ervan verloochend hebben, zolang, zeg ik, hebben wij geen recht, om ons van hem af te keren, of hem als een vijand te behandelen. Dit waren ook de beginselen der hervormers. Calvijn zegt van Luther, toen deze hem met beledigingen overlaadde: "Laat hij mij een hond of een duivel noemen, ik zal hem erkennen als een dienaar van Christus". De vrome Usher predikte voor de gemeente van Samuël Rutherford, en in later tijd, voordat het tegen de Schrift strijdende besluit van 1799, was aangenomen, waarbij getrouwe Engelse geestelijken verboden werd, het licht der goddelijke waarheid te brengen tot de doodse duisternis van velen onzer Schotse gemeenten, verdedigde een geestelijke van de Glasgowse synode, die Whitefield in zijn plaats had laten prediken, zich met de woorden:"Er bestaat geen wet van Christus, noch enig besluit van enige vergadering, waarbij mij verboden wordt, een Episcopaals, Independent of Doosgezind geestelijke voor mij te laten prediken, zo hij slechts gezonde begrippen bezit van de fundamentele waarheden der godsdienst, en een onberis.pelijk leven leidt. Deze waarheid straalt ook klaarblijkelijk door in het 25ste artikel van onze geloofsbelijdenis, waar gezegd wordt, dat "de zichtbare kerk bestaat uit allen, die over de gehele wereld de ware godsdienst belijden, hunne kinderen er onder begrepen". Vervolgens luidt het: Tot de bediening van deze algemene, zichtbare kerk heeft Christus gegeven,"enz. Waaruit onmiskenbaar volgt, dat getrouwe Evangeliepredikers, tot welke afdeling der zichtbare kerk zij ook mogen behoren, erkend moeten worden als leraars die van Christus gegeven zijn. Dit meen ik de leer te zijn van het Woord Gods, dit zijn de heldere begrippen van de geloofsbelijdenissen onzer kerk, en ik beschouw het als een gezegend teken, dat de Geest Gods over de laatste Algemene Vergadering was uitgestort, dat men daar zo kalm en vastberaden het onchristelijk besluit van 1799 uit het wetboek vernietigd heeft, en tot de oude goede regel is teruggekeerd. Meermalen heb ik gebeden, dat de stem eens ontrouwen leraars nooit binnen de wanden van St. Peter mocht worden gehoord. Mijn ouderlingen en gemeenteleden kunnen getuigenis geven, dat zij zelden een prediker van mijn kansel hoorden, die niet de leer verkondigde van: "verderf door de val, gerechtigheid door Christus, en vernieuwing door de Heilige Geest". Moeilijk als het in deze tijd is hulp van medearbeiders te erlangen, had ik liever dat er in het geheel niet gepredikt werd, dan dat "de stem eens huurlings" zoude gehoord worden, wien de schapen van Christus niet volgen. Als de stem der leraars niet wordt gehoord, worden de zielen wel niet opgebouwd, maar zij worden er ook niet door verdorven. Doch de levende dienaar van Chrsitus is mijn hart dierbaar, en gaarne heb ik dat hij tot mijn gemeente het woord richt, uit welk gedeelte der wereld hij afkomstig zij. Met wezenlijk genoegen luisterde ik naar de bezielde taal van een gelovig Luthers geestelijke. Ik werd verkwikt door de prediking van een Amerikaans verkondiger der waarheid, en door godzalige Episcopalen, en al de leden mijner gemeente, die Christus kennen en liefhebben, zouden hen ook gaarne horen. Zo de dierbare Martin Boos nog in leven was, zou hij mij niet minder welkom zijn, schoon hij Rooms geestelijke was, en wie, die de waarde der zielen en van een levend getuigenis kent, zal mij daarin misprijzen ?
Had ik een van die geesteloze leraars onzer eigene kerk laten prediken in mijn plaats - (ik doel op niemand in het bijzonder, maar vrees dat er velen zo gevonden worden) - mannen die volkomen op de hoogte zijn van al de twistvragen waardoor onze tijd wordt geschokt, doch wier hart koud blijft door de behoudenis van zondaren, zoude dan enig waakzaam vriend van zondaren in het eerste dagbald het beste der stem verheven hebben, om mij en mijn gemeente voor al de zonde en het gevaar daarvan te waarschuwen? Ik vrees neen. En toch zegt Baxter van een zodanige: "Niets kan onbetamelijker zijn dan te gedogen, dat een dood prediker tot dode zondaren spreekt over de levende waarheid des levenden Gods". Met zulke geestelijken heb ik geen gemeenschap. Laat mij ten besluite u de uitwerking van deze onbelemmerde gemeenschap onder predikanten op onze roemrijke strijd voor de koninklijke waardigheid van Christus in Schotland doen opmerken. Met vele mijner medebroeders geloof ik, dat de kerk van Schotland in deze tijd een stad is op een berg gelegen, die niet kan verborgen zijn. Ik geloof, dat zij een schouwspel is voor engelen en mensen, ten aanzien der gehele wereld strijdende voor de dubbele heerschappij van Christus - Zijne heerschappij over alle volken, en Zijn heerschappij over de zichtbare, algemene kerk. Zij staat tussen de liberaal ter ener, en de orthodxoe ter anderer zijde, met de ene hand op het Woord Gods en de andere ten hemel opgeheven, bidt zij, haar gezegend Hoofd haar staande te houden als ene tot in den dood getrouwe getuige in een tijd van verwarring, strijd en Godslastering. Door de vorige geslachten is deze zaak met vereende kracht tegen alle vijanden in Schotland gehandhaafd, en zo God ons oproept om de bloedige voetstappen van Schotlands verdienstelijkste mannen te drukken, durf ik niet te roemen in eigen kracht, maar ik zal bidden dat het onwrikbaar geloof van Hugh MCKail en de blijde moed van Donald Cargill mij geschonken worde. Maar kan dit een reden zijn waarom wij niet in den geest des Nieuwen Testaments zouden handelen in onze omgang met Christenen en Christenleraars van andere gezindheden? Is dit een reden waarom wij niet elke vlek zouden uitwissen van het gewaad onzer geliefde Kerk? Eist dit niet juist dat elk lid der Christelijke kerk zijn huis bereidde, en het oude zuurdesem van vleselijke verdeeldheid uitzuiverende, zijn eigen gemoed en huisgezin hervorme naar het richtsnoer van het Woord Gods - dat ouderlingen en leraars naar vernieuwing en hervorming streven in hun huiselijk zowel als in hun openbaar verkeer, en meer van de Geest van ons lijdende Hoofd en onze oudste Broeder zoeken deelachtig te worden? Als een getrouw leraar van de Episcopaalse kerk dwaalt in zijn begrip over de heerschappij der Kerk, gelijk ik geloof dat hij doet - als velen onzer broeders onder de Dissenters dwalen in het ontkennen van de heerschappij van Christus over de volken, gelijk ik geloof dat zij doen - wat is dan de wijze waarop de Schrift gebiedt te trachten hen terecht te brengen? Is die door tegen het gebod der Schrift een scheidsmuur tussen hen en ons op te richten? Is die dat wij hen onder de vijanden rekenen, hoewel Christus hen voor goede en getrouwe dienstknechten erkent ? Is die, hen beledigende scheldnamen toe te voegen, of hun aanvaarding van de heiligste bediening toe te schrijven aan lage en boosaardige bedoelingen, of alles over hun harde uitdrukkingen in opstand te brengen? Ik geloof het niet. De weg, die Christus ons gebiedt met hen te houden, is veel liefelijker, schoon niet altijd aangenaam voor het trotse, vleselijke gemoed. "Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anders gevoelt, ook dat zal God u openbaren". Ik heb deze zaak in het licht der eeuwigheid beschouwd, en in dat licht kan ik uw correspondenten verzekeren dat zij, zo zij de Heere kennen, het gebrek aan bescheidenheid in het beoordelen der daden en bedoelingen van anderen zullen betreuren. Laat ons jegens onze broeders de Dissenters onze plicht vervullen naar het gebod der Schrift, hoe zij ons ook mogen behandelen. Wij zullen daarbij niet verliezen. Misschien zullen wij degenen die waarlijk broeders zijn overhalen, om meer te denken gelijk wij. Voor het minst zullen zij ons liefhebben, en ophouden kwaad van ons te spreken. Als onze Kerk onder de ijzeren hand van het despotisme vernietigd moet worden, geve God dat zij vernieuwd en gereingd, alle - zuiver in haar leer, heerschappij, tucht en godsdienst - doordrongen van den geest der Schrift - bezield met ijver voor de uitbreiding van het Rijk van Christus, en heilig in de aanwending harer middelen - in waarheid een gouden kandelaar - een liefelijke wijnstok. Als de dochter Zions een weduwe moet worden, en verlaten nederzitten in het stof, dat dan haar laatste toon het woord moge zijn van haar eenmaal lijdend maar nu verheerlijkt Hoofd : "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen". Ik heb de eer te zijn, Mijnheer Robert Murray MacCheyne.
St. Peter's, Dundee
Re: oecumene
Oecumene betekent zoiets als eenheid of gemeenschap. Dat is niet een exclusief christelijke aangelegenheid.