Uit de Acta van de Dordtse synode, 1618-1619:
De vraag nu was deze: Of kinderen van Heidensche ouders geboren, en nu van de Christenen tot huisgenooten aangenomen, behooren gedoopt te wezen, wanneer degenen, die ze ten doop presenteeren, beloven, dat zij ze in de Christelijke Religie zullen opbrengen of doen opbrengen. Een iegelijk is gebeden rijpelijk op deze vraag te letten en te beraadslagen, en in de naaste Zitting zijn gevoelen bij geschrifte over te geven.
DE ACHTTIENDE ZITTING.
Den 1en December, Zaterdagvoormiddag.
De Indische vraag van 't doopen der Heidensche jonge kinderen hebben de NoordHollandsche Broeders wijdloopiger verklaard, te weten, dat die jonge kinderen waarvan quaestie was, gemeenlijk nu tot eenigen ouderdom waren gekomen, en niet van de Christenen tot kinderen aangenomen, maar alleenlijk in hunne huisgezinnen voor slaven gerekend en dat zij ze menigmaal tegen dank der ouders, ontnamen en kochten; en dat zij wederom somwijlen van de huisgezinnen der Christenen kwamen te vervreemden, en wederom in de macht der Heidenen geraken.
Men heeft voorgelezen aangaande deze quaestie, de adviezen der Engelsche, Zwitsersche en Breemsche gedeputeerden, ender Nederlandsche professoren der H. Theologie, en de gedeputeerden der ZuidHollandsche Synode. De resteerenden hebben beloofd, dat zij ook hunne antwoorden, in de naaste zitting, schriftelijk zouden overgeven.
DE NEGENTIENDE ZITTING.
Den 3en December, Maandagvoormiddag.
In deze Zitting zijn voorgelezen geweest de antwoorden, zoo der uitheemsche als der inlandsche theologen, schriftelijk gesteld, op de vraag van de kinderen der Heidenen te doopen, en alle de adviezen gehoord zijnde, is eendrachtelijk geoordeeld, dat diegenen, die tot eenige jaren zijn gekomen, en de onderwijzing vatten kunnen, tot den heiligen Doop niet moeten toegelaten worden, tenzij dat ze voorheen tamelijk in de fundamenten der Christelijke religie onderwezen zijn, professie doen des geloofs, en eenige rekenschap daarvan geven kunnen, den Doop zelf begeeren, en dat bekwame getuigen daarbij genomen worden, die hen verder in de Christelijke religie beloven te onderwijzen. Die nu gedoopt zijn, dat zoodanige hetzelfde recht van vrijheid, hetwelk andere Christenen hebben, behooren te genieten, endoor verkooping of door eenige andere vervreemding van de Christelijke Meesters of Heeren wederom in de macht der Heidenen niet behooren overgegeven te worden. Van de kinderen ook der Heidenen, dewelke, of vanwege de jonkheid of gebrek van de spraak te verstaan, niet hebben kunnen onderwezen worden van de Christenen, hoewel ze door aanneming zouden mogen ingelijfd worden in de familiën der Christenen, is ook geoordeeld geweest met de meeste stemmen, dat ze niet behooren gedoopt te worden, eer zij tot die jaren gekomen zijn, dat zij in de eerste beginselen der Christelijke religie naar hun begrip kunnen onderwezen worden, en zulks ook metterdaad geschied is.
En dat ook bekwame getuigen beloven naarstigheid te doen, dat zij der zelven in 't Christelijk geloof verder en nader onderwijzen zullen, en niet zullen toelaten, zooveel in hen is, dat zij van de familiën
[47]
of gemeenschap der Christenen wederom vervreemd zullen worden.