Ter overdenking!
Ter overdenking!
Menigeen heeft na mijn afscheid gevraagd om de reden van vertrek.
Ook wilde ik zelf nog ter afsluiting een stukje plaatsen ter overdenking. Lees onderstaande meditatie rustig door. Je weet dan ook gelijk de reden van vertrek. Deze waarheid mis ik in het geheel (uitgezonderd enkelen die hier misschien wel achter staan). Sterker zelfs: Ik merk een afkeer van deze waarheid.
Keer met deze waarheid tot jezelf in! ook MV zelf!
en ontdek dan het grote onderscheid tussen veel forrumers en onderstaande ernstige waarschuwing. Neem het ter harte!
Ik hoop nog eens een wending mee te maken op dit forum!
...............
Arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het!
Ziedaar een waarheid, welke de alwetende Hartenkenner en Nierenproever zelf betuigt, en allen, wier ogen door de Heere zijn geopend, wier verstand verlicht is, uit ervaring kennen, en voor God en de mensen met betrekking tot zichzelf belijden: In het paradijs, uit de afval en ongehoorzaamheid van onze eerste ouders, is ons hart arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk geworden. Daar werd ons heilig verstand duisternis, onze wil ten kwade geneigd en ons oordeel verdorven. Daar werd ons hart een bron van allerlei onreinheid en verkeerdheden, begeerlijkheid en zonde, een fontein die geen goed water kan opwellen, een wijnstok die slechts stinkende druiven geeft, een kwade boom die geen goede vruchten kan voortbrengen. Toen gewon Adam een zoon naar zijn gelijkenis, en van al zijn nakomelingen kon nu gevraagd worden: Wie zal een reine geven uit een onreine (Job 14:4)? En het antwoord moet zijn: Nier een! Want het gedichtsel van ’s mensen hart is boos van zijn jeugd aan, is arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk.
Duizenden hebben er geleefd op deze wereld, die deze waarheid niet geloofden, die deze waarheid verdraaiden tot hun eigen verderf. Die hiermee gespot hebben, maar nu al met eeuwige wroeging moeten ondervinden, dat zij zichzelf, dat hun arglistige en dodelijke harten hen bedrogen hebben. Duizenden anderen snellen het eeuwig verderf tegemoet, die op deze wereld een schoon gelaat tonen, en omhangen zijn met het blinkend kleed van eigen gerechtigheid, maar waaronder een arglistig en dodelijk hart verborgen is. Terwijl anderen onbezorgd en vrolijk daarheen dartelen, daar zij hun vijand met zich omdragen en een vergiftigde slang in hun boezem voeden. Daar is de verwaande en onbekommerde wereld-jongeling, die naar het goeddunken van zijn eigen hart leeft. Dat bedrieglijke hart zegt hem: Gij zijt in die tijd van het leven, waarin gij het geoorloofd vermaak van de wereld wel mag genieten en u verheugen in de dagen van uw jongelingschap. Een jongeling kan immers niet leven als een oude man, die dit deed was slechts een huichelaar en een geveinsde. Aldus zondigt hij tegen de Almachtige, in Wiens hand zijn adem is, Die al zijn onreine gedachten weet en zijn verborgen zonden kent. Die hem om al deze dingen zal doen komen in het gericht. En wanneer (Pred. 11:9)? ’s Avonds ligt hij reeds als een bloem afgesneden, terwijl hij ’s morgens van een lang genoeglijk leven droomde, de dag van de dood ver weg stelde en ongehoorzaam was aan het bevel des Heeren: Gedenk aan uw Schepper in de dagen van uw jongelingschap (Pred. 12:1)!
Daar zijn er anderen, die verder zullen gaan en met God en geestelijke zaken, met wedergeboorte en bekering de spot drijven. Die, indien het al niet op hun gezichten te lezen staat, dan toch in hun hart lachen, wanneer hun met ernst het gewicht van de eeuwigheid wordt voorgehouden en de noodzakelijkheid van de wedergeboorte voorgesteld wordt. Het arglistig hart zegt hun: Toont slechts een onverschillig gelaat en geeft door uw gebaren te kennen, dat niets u treft. Daarmee kunt u die lastige vermaners het meest plagen. Doch zij verzetten zich niet tegen een mens, maar hun dodelijk hart spant met de duivel samen tegen de almachtige God, Die hen met de adem Zijner lippen kan doden. Hun arglistig hart zegt hun, dat velen hunner, die de godsdienstige samenkomsten bijwonen, slechts huichelaars zijn en een domme hoop, waar de een de ander naloopt, doch waaronder men geen wijze, geen verstandige zal aantreffen. Hun arglistig hart spoort hen aan om te spotten, daar zij met God spotten, terwijl de dodelijkheid van hun hart van kwaad tot erger overslaat, en indien zij zich niet bekeren, zal God lachen in hun verderf en spotten als hun vrees komt (Spr. 1:26).
De arglistigheid van het hart openbaart zich ook in hen die gerust zijn op hun godsdienstige opvoeding en hun uitwendig onberispelijk gedrag. Hun arglistig hart maakt een vergelijking tussen hen en anderen. En de schaal slaat altijd tot eigen voordeel over. Want zij misbruiken des Heeren naam niet, noch verachten, gelijk anderen, het volk van God. Integendeel horen zij de gelovigen graag spreken en er kan voor hen niet te ernstig gepreekt worden. Bedenken zij al eens dat zij nog onbekeerd zijn, dan stellen zij hun bekering uit tot een gelegener tijd en durven God wel beloven, wanneer zij zich bekeren zullen, of laat ons liever zeggen, zij willen de Heere met zulke beloften tevreden stellen.
Dit is ook de arglistigheid van het hart en een hoogst gevaarlijke toestand. Want hun beloften en voornemens zijn vleselijk, en zijn ze dat, dan wordt er ook van gezegd: Alle vlees is gras en al zijn sierlijkheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af als de Geest des Heeren daarin blaast. Voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord van onze God bestaat in eeuwigheid
Anderen weer zijn er, die weinig over dood en eeuwigheid, over de rechtvaardigheid Gods en het toekomend oordeel zich bekommeren, daar zij alleen bezorgd zijn voor hun bestaan in de wereld. Terwijl het arglistig hart zegt: Uw beroep getrouw waar te nemen en voor uw huisgezin te zorgen is ook godsdienst. Niemand zal u helpen wanneer gij in uw zaken achteruit zult gaan. Zie eens op deze en gene, hoe zichtbaar zij al verminderd zijn. De gezelschappen der vromen zijn wel goed, in de Bijbel lezen is wel nuttig, maar het brengt geen winst aan. Anderen mogen dat waarnemen, die meer tijd hebben, ik kan mij alsnog daarmee niet ophouden. O verschrikkelijk bestaan van iemand, wiens ziel in de volgende nacht kan worden afgeeist, en wiens einde, indien hij zo blijft, eeuwig rampzalig in de hel zal zijn.
Ook zijn er, en niet weinigen, die vertrouwen op hun goede hart en de goede meningen, welke daaruit voortkomen, daar het nochtans arglistig is meer dan enig ding, en de man, die op zijn hart vertrouwt, in Gods Woord een zot genoemd wordt (Spr. 28:26).
Terwijl anderen door hun arglistig en dodelijk hart op de barmhartigheid van God gewezen worden. Hun hart zegt: God is niet onrechtvaardig, dat Hij u voor eeuwig zou verstoten. Gij doet immers niemand enig nadeel, niemand weet iets op uw gedrag te zeggen, u betracht uw plicht, u bidt, dankt en leest. Niemand is volmaakt en zonder zonde, en Jezus Christus is toch in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken. Aldus leven zij voort, totdat zij eenmaal, maar voor eeuwig te laat, hun ogen zullen openen en in de weegschaal van Gods rechtvaardigheid gewogen en te licht bevonden zullen worden.
Zijn er ook niet velen, die in hun jeugd of verdere leeftijd eens enige dagen of weken een ontrust geweten of benauwde ziel gehad hebben over hun vloekwaardige toestand en de eeuwigheid, welke zij tegemoet gingen. Die de besmetting van de wereld wel voor enige tijd ontvloden waren, maat in dezelve weer gewikkeld zijn, en met de gewassen zeug tot de wenteling des slijks zijn weergekeerd (2Petr. 2:22)? Deze worden door hun arglistig hart vaak op die ontroeringen van het gemoed gewezen en gerustgesteld met de ongegronde veronderstelling, dat de Heere op Zijn tijd nog wel eens bij vernieuwing zal afdalen.
Tegenover die geruststelling staat wel een gedurig ontrust en beschuldigend geweten, doch die onrust en beschuldiging is niet ongelijk aan een langzame ziekte die de dood na zich sleept. Ook worden er veel gevonden, die door hun arglistig hart tot hun geruststelling gewezen worden op hun liefde tot de waarheid, waarvoor zij dikwijls, ondanks de zwakheid van hun lichaam en andere moeilijkheden, hele reizen ondernemen en gewillig smaad en spot van hun huisgenoten en vrienden verdragen. Doch als dit alleen hun grond is en er is geen waarheid in het binnenste, dan zijn zij maar luidende schellen en klinkende metalen (1Kor. 13:1), die met dat alles zowel als met hun vleselijke liefde tot Gods volk, met hun gemoedsaandoeningen en gestalten, zullen verloren gaan.
Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het in hen, die aldus met zichzelf redeneren: U bent immers niet als deze of gene, u neemt uw plicht waar, u doet zoveel als u kunt, u wilt immers wel bekeerd worden en u wenst toch dat de Heere nog eens in genade op u mag neerzien. U zucht om het te verkrijgen en hoort graag spreken over de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan. Uzelf kunt u toch niet geven, en er kwamen er nog wel ter elfder ure in de wijngaard. De moordenaar is nog wel aan het kruis bekeerd, zo zal er voor u ook nog wel eens een tijd komen, waarin u bekeerd zult worden. Met deze en gene is dat ook wel gebeurd. Wanneer u eens ouder geworden zult zijn, een eigen huishouden zult hebben en van die beslommering, waarin u zich thans nog bevindt, ontdaan zult zijn, dan zal het wel anders komen. Dit is ook de arglistigheid van het hart en een zeer losse zandgrond. Met de mond zal men het wel als grond verwerpen, maar het bedrieglijk hart oordeelt er geheel anders over.
Hoe arglistig is het hart van een huichelaar en rechtvaardige in zijn eigen ogen (eigengerechtige), die steeds bezorgd is om de naam te behouden welke hij zich verworven heeft, en alles doen zal om van de mensen gezien en geëerd te worden, doch bij wie de ere Gods niet in het minst in aanmerking komt. Van wie dus terecht gezegd kan worden: Hij had de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God. Maar eenmaal zal hij ondervinden dat hij een pad heeft bewandeld, welks einde wegen des doods zijn (Rom. 6:21).
Dit alles, mijne geliefden, en nog oneindig veel meer, heeft betrekking op de arglistigheid en dodelijkheid des harten in onbekeerden. Ja, dat hart is zo arglistig en boos, zo dodelijk en verkeerd, dat alle zaden van ondeugd daarin opgesloten liggen, zodat de dadelijke zonden van anderen afbeeldingen zijn van hetgeen in ieders hart gevonden wordt, als: Boze bedenkingen, onreine begeerten bij dag en nacht, kwade gedachten, veroordelingen, haat en vijandschap, terwijl men een uitwendig vriendelijk gelaat vertoont. Kwade veroordelingen over mensen die men niet kent, verkeerde en hatelijke toepassing van uitdrukkingen, verbloeming en verzachting van zonde, misbruik van het Woord Gods, komen daaruit voort. Hoe velen, door de arglistigheid van het hart verleid, menen zich op de smalle levensweg te bevinden, daar zij nog op de brede weg des verderfs zijn. Dit is het tweede, waarover wij enige ogenblikken wensen te handelen, door te spreken over de arglistigheid des harten, met betrekking tot de schijnbekeringen.
b. Dat er vele zulke schijnbekeringen zijn, dat er vele mensen zijn, die de naam en de schijn hebben dat zij leven, daar zij dood zijn, behoeft geen betoog. Want anders zou de Heere Christus niet gesproken hebben van ranken die geen vrucht dragen in Hem, die buiten geworpen zullen worden (Joh. 15:2). Van hen die in de stal zijn, maar niet door de rechte deur zijn ingegaan (Joh. 10:1). Van twee huizen waaraan uitwendig geen onderscheid was, terwijl alleen de grond verschillend was. Van dwaze maagden die men tot de komst van de bruidegom volstrekt niet onderscheiden kon. Lezen wij niet van degene die een gedaante van godzaligheid hebben, van wie God zegt: Hoewel zij mij dagelijks zoeken en een lust hebben aan de kennis van Mijn wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn God niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen (Jes. 58:2), daar zij nochtans de ware kinderen niet zijn. Zullen er niet op die dag gevonden worden die zeggen zullen: Heere! Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen? Doch tot wie de Heere zeggen zal: Ik ken u niet. Ik weet niet van waar gij zijt (Matth. 7:22,23). Kunnen wij het in het Woord van God niet vinden dat er zijn die het huis van Christus (Joh. 10:1) genoemd worden en gezegd worden Christus deelachtig te zijn geworden; die verlicht geweest zijn, de hemelse gaven gesmaakt hebben en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, die gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. Die de kennis der waarheid hebben ontvangen, die genoemd worden rechtvaardigen, tot wie God zegt, dat zij zekerlijk leven zullen, en die nochtans niet zalig worden (Hebr. 3:6; 6:4; 10:26; Ezech. 33:13)? Kennen wij er ook niet, die naar de aard der liefde niet alleen hielden, maar die wij naar hun belijdenis en wandel houden moesten voor bekeerden, voor bevestigde gelovigen, doch die alreeds met de hond tot zijn uitbraaksel en met de gewassen zeug tot de wenteling des slijks zijn weergekeerd? Zij, die met ons aan sommige ziekbedden, welke sterfbedden schenen te zullen worden, verkeerd hebben, weten hoe onze schijnbaar gegronde hoop is teleurgesteld bij het opmerkend gadeslaan van de herstelde zieken. En zo zullen er ook velen zijn die door de arglistigheid van hun hart bedrogen, menen op de smalle weg des levens zich te bevinden, daar zij nog op de brede weg des verderfs zijn. Hieronder behoren zij, die hevige aandoeningen van het gemoed en consciëntie-overtuiging gehad hebben, zonder ooit in waarheid verootmoedigd te zijn. Want waarlijk enige, al zijn het hevige overtuigingen, zijn nochtans de ware verootmoedigimg niet. Hevige aandoeningen en gemoedsbewegingen, onverwachts ontstaan zonder bijkomende oorzaken, mag het arglistig hart tot een grond van gerustheid stellen, vooral dan, wanneer de mens beschouwt, dat het hem onmogelijk zou zijn die te verwekken wanneer hij wilde. Zij zijn daarom nog geen bewijzen van het zaligmakend werk van de Heilige Geest. Al zijn die ondervindingen niet van de mens zelf, er zijn andere geesten dan de Geest Gods. Vandaar de vermaning om de geesten te beproeven of ze uit God zijn (1Joh. 4:1). Droefheid en smart over de zonden en een uitwendig volkomen gelijkheid aan de erfgenamen van het eeuwige leven zijn daarom nog geen bewijzen van zelf die erfenis der heiligen deelachtig te zijn geworden (Koll. 1:12), al houdt het arglistig hart het er ook voor. Want de duivelen in de hel zullen ook wel bedroefd zijn over hun afval en dat zij voor eeuwig buiten de hemel gesloten zijn. Hoe vaak houdt men niet voor bekeerden die mensen, die door de schrik des Heeren, door het gevoel van Zijn slaande hand, enige verzuchtingen, tranen, gebeden en begeerte naar de voorbede van anderen zijn afgeperst. Zei niet Farao tot Mozes en Aäron: Ik heb gezondigd tegen de Heere en tegen u, en nu vergeef toch mijn zonden alleen ditmaal en bidt vurig tot de Heere uw God, dat Hij slechts deze dood van mij wegneemt (Ex. 10:17). Kan men met Ananias en Saffira niet voorkomen als zulken die geloven, de broeders liefhebben, de goederen van deze wereld aan Gods Koninkrijk opofferen en echter de Heilige Geest liegen? (Hand. 5) Kan men met Judas niet onder Gods knechten geteld worden, het Woord Gods horen, des Heeren werken zien, Zijn vermaning ontvangen en die belijdenis toestemmen: Heere! Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, maar wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! (Joh. 6:68,69) Zodat men, terwijl anderen de Heere verlaten, Hem blijft aanhangen en nochtans een verrader van de Heere kan zijn? Kan men niet veel uiterlijke dingen in angst, in bedruktheid van het gemoed en in doodsschrik doen, die, indien men van de mensen geoordeeld werd, de getuigenis van een ware en heilzame bekering ontvangen zouden? Zo zullen velen zijn, die door de arglistigheid van hun hart bedrogen, met een ingebeelde hemel naar de hel zullen gaan, en met de dwaze maagden menen binnen te zullen komen, daar zij eeuwig zullen moeten buiten blijven. Het arglistig hart mag al wijzen op deze of gene plaats uit Gods Woord, waardoor de ziel tot ruimte is gekomen. Och, het kan nog alles een gestolen vrede en ongegronde hoop zijn. Het kan alles nog een werk van de vorst der duisternis zijn, die zijn invloed op de hartstochten van de mens uitoefent en met Gods Woord in de hand als een engel des lichts komt tot een voor de toekomende toorn onrustige ziel, om haar met enige Bijbelplaatsen tevreden te stellen. Zelfs zo, dat zij meent niet meer te mogen twijfelen aan hetgeen zij heeft ondervonden. Hebben wij het niet vaak mogen opmerken, dat een mens aldus redeneerde: Er werden zulke zoete beloften aan mijn gemoed gebracht, die beloften kwamen mij onverwacht en snel voor de geest alsof ze tot mij gesproken werden. Het was ook geheel buiten mijn toedoen dat die tekst voor mijn geest kwam. Geen bedenkingen gaven er aanleiding toe. Het gebeurde plotseling, zodat ik zelf er door verrast werd. Ik had lange tijd niet aan die woorden gedacht en wist in het eerst niet dat ze in de Bijbel stonden. Ik kon mij niet herinneren die ooit gelezen te hebben, de ene plaats volgde op de andere, tot een hele reeks van de meest gepaste plaatsen die men zou kunnen bedenken. Mijn hart werd daardoor verruimd en vervuld met blijdschap. Ik kon niet spreken, maar moet mij slechts verwonderen en nu kon ik geen ogenblik langer twijfelen. Doch waar is nu het bewijs dat dit een kenmerk van de wedergeboorte en van het werk van de Heilige Geest is? Niet in Gods Woord. Maar zou de satan dat Woord niet kunnen misbruiken om een ziel gerust te stellen. Wij schromen niet, dit met ja te beantwoorden. Hij, die zich niet ontzag om de Heere Christus enige Bijbelplaatsen voor te stellen om Hem te verzoeken, schroomt ook niet om dat Woord te misbruiken tot misleiding van de mensen. Zouden er ook niet zijn onder hen, die zich zelf voor bekeerd houden en daarvoor bij de mensen doorgaan, die echter nog door hun arglistig en dodelijk hart bedrogen worden, en al meent men ook lang op de weg geweest te zijn en veel ondervonden te hebben, zich nochtans bevinden op een weg, welks einden paden des doods zijn? Zij hebben een zeer gevoelige en levendige natuurgesteldheid. Vandaar dat zij op zeer onderscheiden tijden in verschillende gemoedsgesteldheden zich bevinden zullen, onder het horen, het lezen en onder het gebed. Soms zullen zij zeer levendig en opgewekt zijn naarmate hun lichaam gesteld is. Soms aangedaan onder de levendige voorstelling van de waarheid. Soms hete tranen storten over hun zonden en in een ootmoedige gestalte zich bevinden. Een andere keer zal alles als geheel dood zijn, totdat er weer een nieuwe verlevendiging en opwekking komt. Zo leven zij voort onder hoop en vrees. Daar zij horen dat velen van de oprechten en waarlijk overtuigden door Gods Geest bevreesd zijn, of zij nog wel op de smalle weg des levens zich bevinden, weten zij ook zichzelf zulk een vrees op te dringen en die vrees stelt het arglistig hart heimelijk tot een grond van waarachtige bekering.
Wat is dan hun grond? Tranen en gestalten, aandoeningen uit hun natuurgesteldheid voortkomende, de getuigenissen van godzaligen en van die vertroostende toespraken; de grond van hun vertrouwen zoeken en vinden zij in zich zelf, daar deze buiten de mens in Christus ligt. Veel kunnen zulke doen, veel goede dingen zoeken zij. Zij zoeken in waarheid schone parels, maar die ene parel van grote waarde, om welke zij al wat zij hebben verkopen, hebben zij nog niet gevonden (Matth. 13:45,46). Zij hebben Christus nog niet tot hun enige Rotssteen. En tot een ieder van deze, al zullen zij ook op die dag met hoop en zelfvertrouwen zeggen: Heere! Heere, doe ons open! zal de Heere antwoorden: Mens, Ik ken u niet. Ik weet niet van waar gij zijt (Matth. 25:12).
Anderen weer, die vroeger openbare goddelozen waren, worden daarmee bedrogen, dat zij namelijk eens hevig verschrikt zijn geweest over hun zonden, bevreesd waren voor het oordeel en de hel, zodat zij zich in een bijna wanhopige toestand bevonden. Hieruit ontstond een grote verandering: Zij bidden, nemen getrouw de godsdienst waar, geen gezelschap van vromen, of zij zijn er aanwezig, zodat er van hen een gerucht uitgaat door het hele land: Saul is onder de profeten (1Sam. 10:11,12). En wat zijn zij? Slaven die van meesters veranderen, maar toch slaven blijven. Evenwel zijn zij gerust en tevreden, al moesten zij terstond sterven.
Spreekt men van bekering, verzoening met God, een gebroken hart en vernieuwing des geestes, zij spreken alsof zij dat reeds kennen, zonder daar ooit aan te twijfelen. Zij menen de witte keursteen te hebben en weten nog niet wat het is, zij verlaten zich op hun eigen inbeelding en hebben niets meer dan een droom. Jammerlijk worden zij door hun arglistig hart bedrogen. Zouden er zulken niet zijn? Ja, zij zijn er zolang men nog mensen in de gemeente ontmoet, die zeer licht en los zijn omtrent de wandel en veel dingen betrekkelijk hun en andere zaken in de wereld en het leven gemakkelijk door de vingers kunnen zien. Die, na de eerste ondervindingen en zo zij meenden goddelijke bewerkingen, weinig meer hebben leren kennen. Die bijna alle anderen voor onbekeerd houden, tenminste aan de bekering van velen twijfelen, omdat zij niet evenals zij, om hun woorden te gebruiken, als langs de rand van de hel gesleept zijn, maar er te gemakkelijk zijn aangekomen. Die zich verblijden zullen onder het lezen of horen van deze preek, omdat in die zoveel standen worden voorgesteld, welke de schijn van ware bekering hebben, zonder het in waarheid te zijn, omdat zij zichzelf voorbij ziende, dadelijk aan een ander denken die zij kennen. Ja, die zo verhard zijn in hun opgevatte mening, wanneer men hun zijn vrees openbaart, dat er nog zo veel zullen zijn, die menen het koninkrijk te zullen beërven en zichzelf bedriegen, u dit zullen toestemmen, doch voor zichzelf niet vrezen. Al geeft men niet onduidelijk te kennen dat men hen persoonlijk bedoelt, omdat zij een hart met zich omdragen waarop alle dingen afstuiten. Dit zijn ongelukkige mensen, want zij zijn in een andere verhouding tot degenen, wier geweten met een brandijzer is toegeschroeid (1Tim. 4:2).
Wij hebben dit een en ander niet voorgesteld om de harten van de gelovigen kleinmoedig te maken, of hen in zondige twijfel te brengen, over hetgeen de Heere aan hun ziel gedaan heeft. Verre zij het van ons het gekrookte riet te willen verbreken of de rokende vlaswiek te willen uitblussen, die God niet verbreken of uitblussen zal (Jes. 42:3). Maar de liefde tot zoveel arme zielen die zichzelf bedriegen. Het gewicht van de zaak dringt ons. Het geldt toch een eeuwigheid. Die zich hier bedriegt, bedriegt zich voor eeuwig. Waarlijk het is zulk een geringe zaak niet, onder het klein getal der uitverkorenen te behoren, van een erfwachter der verdoemenis, een erfgenaam van het eeuwige leven geworden te zijn (Titus 3:7). In de zaken van de wereld en de aardse bezittingen zijn wij zo nauwkeurig in het maken van berekeningen en in het berekende nog eens over te rekenen zijn wij zo voorzichtig om ons van deugdelijke bewijzen van het recht van eigendom te voorzien. Hoeveel noodzakelijker is dit dan niet met betrekking tot de eeuwigheid. Hoe hoogst noodzakelijk is dan niet de bede: Doorgrond mij, o God en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg (Psalm 139: 23,24).
Maar, zal wellicht iemand vragen, zij dan, die tot God bekeerd zijn, hebben ook die niet nodig ook zo met David te bidden? Dragen zij ook niet nog een arglistig hart met zich om? Ja, mijne geliefden, en de waarheid daarvan wil ik u ten derde voorstellen.
c. Het is waar, zij worden genoemd gereinigden met het bad des waters door het Woord, heilig en onberispelijk. Zij worden zalig gesproken als reinen van hart, die God zien zullen (Matth. 19:17). En dat zijn zij naar de geest, naar de nieuwe mens. Maar gelijk er met de wedergeboorte een geheel nieuwe mens komt, zo blijft er echter de oude mens, het vlees dat tegen de geest begeert. Zij blijven een lichaam der zonde omdragen, en in hun hart liggen de zaden van allerlei zonden verborgen. Daar is immers niemand rechtvaardig, die goed doet en niet zondigt (1Joh. 1:6). Daar is niemand die geheel verlost is van zijn zondig, arglistig en dodelijk hart. Ook niet onder de godzaligsten en de erfgenamen van het eeuwige leven. Indien hij dit durft te ontkennen, wij zouden zeggen, dat hij zichzelf nog niet kent. Wij zouden met de Apostel moeten antwoorden: Gij liegt en de waarheid is in u niet! (Efeze 5:27) Indien het anders was, zou de mens geen strijd op aarde hebben. Was Abraham niet bekeerd? Nochtans indien hij van zijn arglistig en dodelijk hart geheel bevrijd was geweest, dan zou hij met de koning van Egypte ziet listig gehandeld hebben door te zeggen dat Sara zijn zuster was (Gen. 20:2). Niemand zal David, de man naar Gods hart, voor onbekeerd durven houden. Nochtans kwam de zonde met Bathséba (2Sam. 11:3) uit zijn hart voort. En dat arglistig hart gaf hem in om Uria te laten doden, zowel als het hem daarna mede aanspoorde, om zijn volk te doen tellen (2Sam. 24:1). En die zelfde Godsman bad nog: Schep mij een rein hart o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest (Psalm 51:12). De afgoderij, welke de tot God bekeerde Salomo pleegde, in het dienen van de Kamos en de Moloch, de verfoeiselen van de Moabieten en de Ammonieten, kwam die niet voort uit zijn arglistig en dodelijk hart (1Kon. 11:7)? Indien Jeremia vrij was geweest van de arglistigheid en dodelijkheid van zijn hart, hij zou niet gezegd hebben: Wat klaagt dan een levend mens, een ieder klage vanwege zijn zonden! Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeren tot de Heere (Klaagl. 3:39)! Jona zou wel terstond naar Ninevé gegaan zijn en Petrus zijn Meester niet verloochend hebben, indien hun harten niet arglistig en dodelijk waren. En Paulus zou niet hebben behoeven te zeggen: Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet. Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed en mij gevangen neemt onder de wet der zonden, die in mijn leden is. Ik ellendig mens (Rom. 7)! Hij zou geen doorn in het vlees gekregen hebben en geen engel des satans zou hem met vuisten hebben behoeven te slaan, opdat hij zich niet verheffen zou (2Kor. 12:7), indien hij van dat arglistig en bedrieglijk hart geheel verlost was. Vanwaar anders die vermaning om het hart te behoeden bovenal dat de bewaren is, indien het niet zo zondig en boos, zo arglistig en dodelijk was, ook nog in de wedergeborenen. Immers levert de ondervinding van alle eeuwen hiervan de treurigste bewijzen. Zal dan ook niet een ieder der kinderen Gods moeten erkennen en belijden, dat er in zijn hart zonden wonen en uit die bron begeerlijkheden en onreinheden opwellen. Ja dingen, die niet oorbaar zijn om te verhalen en niet zouden stichten.
Welaan, laat ons uit duizend, enige enkele bewijzen van de arglistigheid van hun hart aan u voorstellen of herinneren, en bij de oudste van alle zonden, bij de hoogmoed het eerst onze aandacht bepalen.
Hoe, hoogmoed in de gelovigen? De genade maakt immers nederig en is niet hooggevoelende (Rom. 11:20)? En nochtans zijn zij niet vrij van deze zonde, daar het arglistig hart het dikwijls onder de schijn van liefde, getrouwheid, ootmoed en nederigheid doet voorkomen. Of is het bijvoorbeeld geen hoogmoed en een plaatsen van zichzelf op de troon van God, wanneer men eigen weg en eigen bevinding ten maatstaf stelt om anderen daarnaar te oordelen? Men zal aan zijn eigen bekering niet twijfelen en in geen deel bevreesd zijn of men zich nog op de schadelijke weg bevindt; maar van anderen juist het tegendeel denken. Men zal iemand ontmoeten en uit zijn eerste woorden dadelijk een oordeel, gewoonlijk ongunstig, over hem vellen en men zal bij dat oordeel blijven, al is het ook dat de andere als een waarlijk begenadigde spreekt. Is het niet bij sommigen alsof hun bekering en bevindingsweg boven Gods Woord in het oordelen van anderen gesteld wordt, daar zij stoutweg zeggen durven: Deze en die is nog onbekeerd, hoewel hij door anderen voor bekeerd wordt gehouden. Wat is dat anders dan zichzelf te willen stellen in de plaats van de Almachtige Hartenkenner en Nierenproever, en zich zo te gedragen alsof de Heere met anderen juist diezelfde weg houden moest, welke Hij met hem gehouden had? Wat is dat anders dan hoogmoed en arglistigheid van het hart, terwijl dat hart zelf doet voorkomen onder de schijn van een getrouw behandelen der zielen, daar eigen eer voor ere Gods bij hen staat, hetwelk zo duidelijk blijkt, wanneer twee jonge gelovigen in hun tegenwoordigheid zich bevinden. De een zal vrijmoedig, zonder tegen hem als een verheven persoon op te zien, uit zijn hart spreken wat hij kent en ondervonden heeft; doch hij zal van hem verworpen worden. De ander zal diezelfde taal voeren, misschien minder gegrond, maar hij zal tot hem spreken als tot een vader in Christus, aan zijn voeten zitten om onderwezen te worden, met een zichzelf wantrouwende onderdanigheid hem zoeken en vragen voorstellen, en deze zal bij hem aangenomen worden; men zal geloven dat het goede in die mens is. Maar is zulk een bestaan dan geen hoogmoed en arglistigheid van het hart, en is dat geslacht geheel uitgestorven?
De arglistigheid van het hart van de hoogmoedige mens openbaart zich ook in de zucht, om anderen, die men oordeelt dat te hoge dingen bespreken, teneer te slaan. Er zal bijvoorbeeld ergens een gelovige komen, die op goede gronden belijden kan dat hij in leven en in sterven het eigendom van Jezus Christus is, door wiens Heilige Geest hij verzekerd is, het eeuwige leven deelachtig te zullen worden. Doch men oordeelt, dat die man te hoog staat. Waarom? Omdat men zelf nog zo ver niet gevorderd is op de weg des levens en het licht in anderen niet kan verdragen, omdat men voor zichzelf in duisternis verkeert. Wat doet men? Het vermoeden dat men over de stand van die gelovige heeft, durft men hem zelf niet openbaren, uit vrees van tegen hem niet te zijn opgewassen. Men woont er dichtbij iemand, die door zijn dorpsgenoten geacht wordt te zijn, een man van naam in het ondervragen en toetsen van anderen, die meermalen zijn bekwaamheid getoond heeft in anderen van een vermeende hoogte af te stoten. Aan hem openbaart men zijn vermoeden, terwijl men hem uitnodigt om met die gelovige mens eens te komen spreken, en deze is hoogmoedig en trots genoeg om zich daartoe te laten gebruiken. Met veel vragen, niet ongelijk aan strikvragen, komt hij de gelovige voor, die in oprechtheid en eenvoudigheid des harten alles beantwoordt, terwijl de anderen als zoveel stilzwijgende rechters aanhoren. Doch laat er nu slechts een enkele vraag zijn, welke de gelovige niet juist genoeg naar de zin van de ondervrager beantwoordt, dan doet men het voorkomen alsof die gelovige tot zwijgen is gebracht, en men vertelt dat hij van zijn hoogte is afgezet. De ondervrager heeft bij vernieuwing zijn ellendige roem gehandhaafd, en indien hij al niet aan de gelovige heeft te kennen gegeven, dat hij aan zijn genadestaat twijfelt, dan zal hij nog de barmhartigheid gebruiken door te zeggen dat hij evenwel gelooft dat die man bekeerd is. Doch is dit nu een tezamen wonen als zonen van hetzelfde huis? Is dit de ander uitnemender achten dan zichzelf? Is dit een verblijden over de grote dingen, welke des Heeren gunstgenoten mogen ondervinden? Neen, maar het is hoogmoed, bedrieglijkheid. Het is arglistigheid des harten.
Is de arglistigheid des harten ook niet duidelijk op te merken in het spreken, terwijl met dikwijls het oordeel van anderen, al is men bij zichzelf overtuigd dat het beter is, uit eigenwaan blijft verwerpen? Indien men dit niet durft staande te houden, dan zal men zichzelf in zijn spreken zo weten te wenden en te draaien, dat men met de ander instemt zonder hem gelijk te hebben gegeven. Dit is geen oprechtheid, maar hoogmoed en arglistigheid des harten.
Anderen weer, die een vrijmoedige geest hebben in het ondervragen en spreken, zullen door hun arglistige harten tot hoogmoed worden aangespoord, wanneer zij op andere plaatsen in de gezelschappen der vromen zich bevinden. Dan wekt het arglistig hart inzonderheid op om veel te spreken. men is nu en dan wel bevreesd van ondervraagd te zullen worden, doch alleen uit bezorgdheid dat men niet geregeld genoeg zal kunnen beantwoorden. Terwijl men onder die vrees zelfs heimelijk verlangt dat de een of ander zich tot hem wenden zal. En raakt dan mond en tong los, dan is het vaak: Ik heb veel mogen spreken. Gode wordt er wel schijnbaar de eer van gegeven, doch het arglistig hart gevoelt dikwijls een hoogmoedige zelfvoldoening. Want men heeft zich elders een naam gemaakt en verkregen, welke men in zijn eigen woonplaats nog niet bezit. Is dit zo in de gesprekken, het is niet minder in het bidden. Hoe vaak toch zal men, omdat deze of gene in de vergadering is, aan zijn gebed een andere wending geven, of dit op een buitengewone wijze uitbreiden, waaruit dan duidelijk blijkt, dat de eer van de mensen meer dan de eer van God bedoeld wordt. Het arglistig hart wordt gestreeld wanneer men tranen op de wangen ziet. En hij, die gebeden heeft, zal niet vergeten te vertellen, wanneer hij met anderen daarover spreekt, dat er nog tranen gestort worden. Nu moet hij eens niets in die ogenblikken aan zijn eigen gemoed gehad hebben, en dan moet een ander zeggen: Het was voor u toch ook nog goed, mij dunkt, ik kon het aan u horen. In plaats dan te zeggen: Nee, ik was voor mijzelf gevoelloos, zoals de eerlijkheid gebiedt, zal het arglistig hart veel liever zwijgen, terwijl anderen dit voor bescheidenheid en ware nederigheid aanmerken.
In anderen openbaart zich de arglistigheid van hun hart in hun verkeer met, of zich te verwijderen van elkaar. Er zullen er zijn die elkaar gedurig zoeken, hetgeen niet is af te keuren. Zij kunnen dezelfde leiding hebben en misschien elkaar het best verstaan, dezelfde natuurgesteldheid deelachtig zijn en over dezelfde boezemzonden te klagen hebben, waarover zij met anderen niet kunnen spreken, doch laat hem zichzelf wachten om te vaak en met een meer dan betamelijke openhartigheid daarover te spreken. Er kunnen tijden komen dat men daardoor diezelfde zonden opwakkert, en door er over te spreken, aan het arglistig hart voedsel geeft, om de een op de belijdenis en het voorbeeld van anderen te doen zondigen.
Anderen daarentegen verwijderen zich van elkaar, omdat zij elkaar niet kunnen verstaan, zoals zij zeggen, en voorgeven een gesloten mond hebben, wanneer zij deze of gene ontmoeten, waarom zij liever, om de vrede van hun gemoed, zich aan hun gezelschap onttrekken.
Maar zou dit wel de ware reden zijn? Nee, het arglistig hart doet dit wel als zodanig voorkomen, doch het is niets anders dan gekwetste eer, niets anders dan dat men beiden even hoogmoedig is. De waarheid van elkaar niet gezegd wil hebben, of dat de een de ander eens iets onder het oog gebracht had, dat hem minder aangenaam was. Openbaart de arglistigheid van het hart van de gelovigen in hun handelwijze en omgang met anderen zich in zodanige als de genoemde en nog zoveel andere trekken, niet minder openbaart zij zich in hun uitwendig vertoon.
Hoe velen toch betonen in kleding en huisraad een grote nederigheid, maar zou onder diezelfde nederige vertoning niet nog een grote hoogmoed kunnen schuilen? Zijn er niet, die hoogmoedig zijn op hun nederigheid, en zullen die niet het eerst over de schandelijke hoogmoed spreken? Waarom? Omdat hun arglistig hart altijd in zichzelf terugkeert, en de schaal tot eigen voordeel doet overslaan. Of omdat zij in de onmogelijkheid verkeren om zichzelf de goederen van het leven aan te schaffen in diezelfde mate, als anderen dat kunnen. Of dat niet durven doen om de wil van de mensen, en niet omdat het gebod Gods hun zwaar op het gemoed weegt. Terwijl anderen daarentegen, die juist tegenover de bovengenoemden staan, zich in kleding en huisraad wereldgelijkvormig betonen. En wanneer anderen hun daarover spreken, als over iets dat niet bestaat, dan beroepen zij zich op hun stand in de maatschappij. Dan willen zij hun verontschuldiging maken, dat zij er geen zonden in zien, dat zij alles hebben als niets bezittende, en zo vele andere listige uitvluchten meer. Is hij die hem bestraft een voorbeeld van nederigheid en ootmoed, dan herinnert hun arglistig hart, dat er ook een nederige hoogmoed is.
Is het hart, ook van de gelovige, arglistig, gelijk wij tot nu toe in enige trekken hebben behandeld, het is dat niet minder in omstandigheden, welke zich of minder dan de bovengenoemde, of in het geheel niet naar buiten openbaren. Of gebruikt het arglistig hart niet dikwijls het Woord van God tot eigen voordeel en gemak? Om slechts iets te noemen, hoe dikwijls wordt dan niet de vermaning van de Heere Christus misbruikt, om de paarlen niet voor de zwijnen te werpen of de honden het heilige niet te geven (Matth. 7:16)? Hoe vaak maakt het arglistig hart een verkeerde toepassing van de woorden van de apostel: Ik ben de Jood tot een Jood geworden, allen ben ik alles geworden (1Kor. 9:20,22). Of van het voorbeeld van Abraham, die een waarheid beleed en tevens een waarheid verzweeg? Ja wat zeg ik, zou het arglistig hart niet wel eens heimelijk wijzen op de zonden van David en de gebreken van de heiligen, om daarin enige verontschuldiging te zoeken voor zonden en onreinheden, welke uit het hart opwellen?
Arglistig is het hart, meer dan enig ding omtrent de bevindingen, daar men veel voor het werk des Geestes en een bekendmaking des Heeren houdt, wat dit niet is, maar alleen in het gevoelig gestel van de mens zijn oorsprong heeft, of dat men voor een ontdekking en bekendmaking van God aanmerkt, omdat het met onze wensen en begeerten overeenkomt, en ter bevestiging van een ongegrond oordeel of opgevatte mening verstrekken moet, terwijl men bevreesd is iets anders aan te nemen of zich toe te eigenen, zal men vermeende openbaringen over bovengenoemde zaken gretig aannemen, zonder ooit op de gevolgen te letten, of ze de ware kenmerken van Goddelijke oorsprong hebben.
Anderen zijn weer overtuigd dat het niet met hen zoals vroeger is. Onder hun bidden vinden zij zo weinig een geopende toegang, onder het spreken zo weinig opgewektheid en vuur van binnen, hetgeen vroeger zo gemakkelijk was en als vanzelf ging, gaat nu gedrongen. Hierover zullen zij dikwijls maanden, ja jaren achtereen klagen. Zij gevoelen dat zij in geen goede stand verkeren. Vandaar hun klachten. Maar hun geestelijke luiheid laat het daarbij blijven. En hun arglistig hart gelooft niet dat de oorzaak bij hen ligt en de Heere een twist met hen heeft. Doch indien zij dit ook al geloven, dan hebben zij geen lust om die oorzaak op te sporen, en indien zij ook al eens op het een of ander gewezen worden, dan wendt het arglistig hart voor, dat het datgene niet zijn zal. Zij zouden misschien ondervinden, indien zij het voor de Heere brachten en hun harten en wegen onderzochten, dat juist datgene, wat zij het minste dachten, de oorzaak van hun dodelijke zielstoestand was.
Arglistig is het hart meer dan enig ding, hetgeen de gelovigen moeten toestemmen, maar hetwelk tot hun verootmoediging en schuldbelijdenis verstrekken moet, daar de Heere hen in Zijn Woord beveelt, voor Zijn aangezicht te wandelen en oprecht te zijn, en omdat de liefde Gods in hun harten uitgestort is. Nu wordt er van de liefde gezegd: zij is lankmoedig (1Kor. 13:4), dat is, verdraagt de smaad en het ongelijk haar aangedaan, en bedwingt de toorn en de wraakgierigheid. Maar helaas! Hoe zeldzaam is dit bij velen, die wij naar de aard der liefde voor bekeerden mogen houden, daar hun arglistig hart hen dadelijk, bij geleden smaad en ongelijk, tot toorn en wraakneming aanzet, al is het ook dat het niet tot de uitbrekende daad komt.
De liefde is goedertieren, dat is: genegen en bereid om een ieder, ook de vijanden, goed te doen. Het arglistig hart wenst weleens zijn vijanden kwaad, en zou wel willen dat de Heere hen zichtbaar strafte. Men mag dit doen voorkomen, alsof men daarmee de eer van God bedoelde, men mag zich langs die weg een luisterrijke en wonderdadige heiliging van Gods naam voorstellen. Het arglistig hart echter geeft een gehele reeks van redenen op, en de verbeelding schildert zich veelheid aan omstandigheden, welke alleen tot eigen eer en hoogmoed verstrekken zouden.
De liefde is niet afgunstig. Helaas! In natuur en genade zijn veel van de gelovigen niet vrij van alle afgunst, hoewel het arglistig hart aan die afgunst een mooie schijn weet te geven.
De liefde handelt niet lichtvaardig. Veel van de gelovigen zijn maar al te lichtvaardig in hun oordelen, in het aannemen van geruchten en verspreiden ervan, hetgeen zoveel te laakbaarder is, indien het bij jonge gelovigen plaats heeft, daar hoogmoed en eigenwaan dikwijls de bronnen zijn van zulk lichtvaardig handelen.
De liefde is niet opgeblazen, dat is: eergierig, veel van zichzelf houden en anderen verachten. Wij hebben het gehoord, dat ook daarvan sommigen van de bekeerden niet geheel vrij zijn.
De liefde handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen (1Kor.13). Zouden wij wel behoeven te bevestigen, dat het tegendeel van het opgenoemde bij velen van de gelovigen gevonden, door veel van hen gedaan wordt? Neen, één ogenblik daartoe te willen besteden zou nog te veel zijn. Want de bewijzen zijn er. Een ieder steke zijn hand in eigen boezem, onderzoeke zichzelf en toetse zich aan de eigenschappen der liefde. En hij zal het moeten erkennen, dat ook zijn hart arglistig is, meer dan enig ding, ja dodelijk.
Niet alleen dit, maar uit datzelfde arglistig en dodelijk hart wellen op veel zondige begeerten, lusten en gedachten. O, indien men het hart van een ieder, ook die van de godzaligsten, beschouwen kon, men zou daarin vinden, hetgeen men nooit bij zo iemand verwacht had. Want zij zijn met hun vleselijke gedachten, begeerten en wil grote zondaars. Indien er geen weerhoudende genade was, dan zou het dikwijls tot de uitbrekende daad komen. En indien dat eens plaats had, zou dan niet deze of gene een verachting van de mensen worden? Nochtans is de begeerte ook zonde, en de wil bij God gelijk de daad.
Hoe velen, wier arglistig en dodelijk hart hen hevig tot de zonde aanspoort, wanneer zij gelegenheid hebben, worden teruggehouden omdat zij de gelegenheid missen. Hoe velen worden door hun arglistig hart gewezen op hun naam, hun stand of andere oorzaken, waardoor zij dikwijls alleen van zonden worden teruggehouden, zonder de zonde als zonde dadelijk in de mogendheid des Heeren te bestrijden!
Hoe vele zonden wellen uit dat arglistig en dodelijk hart op, welke men voorheen nimmer in zichzelf ontdekte, en nooit gedacht had dat in het hart konden opkomen! Hoeveel boezemzonden worden nog gekoesterd, waarvoor het arglistig hart zoveel verschoning en bedekking weet te vinden! Hoeveel onheilige gedachten tegen de Majesteit in de hoogste hemelen en Zijn dierbare waarheid komen uit het hart voort, met zoveel afwijkingen, zondige overleggingen en voorstellingen onder het bidden! Hoeveel zondige gedachten en begeerlijkheden zullen er niet dikwijls in het binnenste omgaan, ook dan wanneer men over God en goddelijke zaken spreekt of hoort spreken, terwijl men een uitwendige ernstige en belangstellende houding zal tonen! Hoeveel klachten zullen er gedurig gehoord worden over het arglistig en dodelijk hart, over de verdorven natuur en onmacht van het vlees, alleen uit gewoonte of mensenroem of omdat het arglistig hart daarin enige troost vindt!
Hoe velen, doch wat behoeven wij meer op te noemen? Het aangevoerde is genoeg ter bevestiging van hetgeen wij bewijzen wilden, namelijk: dat het hart, ook van de gelovige, arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk is.
Ook wilde ik zelf nog ter afsluiting een stukje plaatsen ter overdenking. Lees onderstaande meditatie rustig door. Je weet dan ook gelijk de reden van vertrek. Deze waarheid mis ik in het geheel (uitgezonderd enkelen die hier misschien wel achter staan). Sterker zelfs: Ik merk een afkeer van deze waarheid.
Keer met deze waarheid tot jezelf in! ook MV zelf!
en ontdek dan het grote onderscheid tussen veel forrumers en onderstaande ernstige waarschuwing. Neem het ter harte!
Ik hoop nog eens een wending mee te maken op dit forum!
...............
Arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het!
Ziedaar een waarheid, welke de alwetende Hartenkenner en Nierenproever zelf betuigt, en allen, wier ogen door de Heere zijn geopend, wier verstand verlicht is, uit ervaring kennen, en voor God en de mensen met betrekking tot zichzelf belijden: In het paradijs, uit de afval en ongehoorzaamheid van onze eerste ouders, is ons hart arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk geworden. Daar werd ons heilig verstand duisternis, onze wil ten kwade geneigd en ons oordeel verdorven. Daar werd ons hart een bron van allerlei onreinheid en verkeerdheden, begeerlijkheid en zonde, een fontein die geen goed water kan opwellen, een wijnstok die slechts stinkende druiven geeft, een kwade boom die geen goede vruchten kan voortbrengen. Toen gewon Adam een zoon naar zijn gelijkenis, en van al zijn nakomelingen kon nu gevraagd worden: Wie zal een reine geven uit een onreine (Job 14:4)? En het antwoord moet zijn: Nier een! Want het gedichtsel van ’s mensen hart is boos van zijn jeugd aan, is arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk.
Duizenden hebben er geleefd op deze wereld, die deze waarheid niet geloofden, die deze waarheid verdraaiden tot hun eigen verderf. Die hiermee gespot hebben, maar nu al met eeuwige wroeging moeten ondervinden, dat zij zichzelf, dat hun arglistige en dodelijke harten hen bedrogen hebben. Duizenden anderen snellen het eeuwig verderf tegemoet, die op deze wereld een schoon gelaat tonen, en omhangen zijn met het blinkend kleed van eigen gerechtigheid, maar waaronder een arglistig en dodelijk hart verborgen is. Terwijl anderen onbezorgd en vrolijk daarheen dartelen, daar zij hun vijand met zich omdragen en een vergiftigde slang in hun boezem voeden. Daar is de verwaande en onbekommerde wereld-jongeling, die naar het goeddunken van zijn eigen hart leeft. Dat bedrieglijke hart zegt hem: Gij zijt in die tijd van het leven, waarin gij het geoorloofd vermaak van de wereld wel mag genieten en u verheugen in de dagen van uw jongelingschap. Een jongeling kan immers niet leven als een oude man, die dit deed was slechts een huichelaar en een geveinsde. Aldus zondigt hij tegen de Almachtige, in Wiens hand zijn adem is, Die al zijn onreine gedachten weet en zijn verborgen zonden kent. Die hem om al deze dingen zal doen komen in het gericht. En wanneer (Pred. 11:9)? ’s Avonds ligt hij reeds als een bloem afgesneden, terwijl hij ’s morgens van een lang genoeglijk leven droomde, de dag van de dood ver weg stelde en ongehoorzaam was aan het bevel des Heeren: Gedenk aan uw Schepper in de dagen van uw jongelingschap (Pred. 12:1)!
Daar zijn er anderen, die verder zullen gaan en met God en geestelijke zaken, met wedergeboorte en bekering de spot drijven. Die, indien het al niet op hun gezichten te lezen staat, dan toch in hun hart lachen, wanneer hun met ernst het gewicht van de eeuwigheid wordt voorgehouden en de noodzakelijkheid van de wedergeboorte voorgesteld wordt. Het arglistig hart zegt hun: Toont slechts een onverschillig gelaat en geeft door uw gebaren te kennen, dat niets u treft. Daarmee kunt u die lastige vermaners het meest plagen. Doch zij verzetten zich niet tegen een mens, maar hun dodelijk hart spant met de duivel samen tegen de almachtige God, Die hen met de adem Zijner lippen kan doden. Hun arglistig hart zegt hun, dat velen hunner, die de godsdienstige samenkomsten bijwonen, slechts huichelaars zijn en een domme hoop, waar de een de ander naloopt, doch waaronder men geen wijze, geen verstandige zal aantreffen. Hun arglistig hart spoort hen aan om te spotten, daar zij met God spotten, terwijl de dodelijkheid van hun hart van kwaad tot erger overslaat, en indien zij zich niet bekeren, zal God lachen in hun verderf en spotten als hun vrees komt (Spr. 1:26).
De arglistigheid van het hart openbaart zich ook in hen die gerust zijn op hun godsdienstige opvoeding en hun uitwendig onberispelijk gedrag. Hun arglistig hart maakt een vergelijking tussen hen en anderen. En de schaal slaat altijd tot eigen voordeel over. Want zij misbruiken des Heeren naam niet, noch verachten, gelijk anderen, het volk van God. Integendeel horen zij de gelovigen graag spreken en er kan voor hen niet te ernstig gepreekt worden. Bedenken zij al eens dat zij nog onbekeerd zijn, dan stellen zij hun bekering uit tot een gelegener tijd en durven God wel beloven, wanneer zij zich bekeren zullen, of laat ons liever zeggen, zij willen de Heere met zulke beloften tevreden stellen.
Dit is ook de arglistigheid van het hart en een hoogst gevaarlijke toestand. Want hun beloften en voornemens zijn vleselijk, en zijn ze dat, dan wordt er ook van gezegd: Alle vlees is gras en al zijn sierlijkheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af als de Geest des Heeren daarin blaast. Voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord van onze God bestaat in eeuwigheid
Anderen weer zijn er, die weinig over dood en eeuwigheid, over de rechtvaardigheid Gods en het toekomend oordeel zich bekommeren, daar zij alleen bezorgd zijn voor hun bestaan in de wereld. Terwijl het arglistig hart zegt: Uw beroep getrouw waar te nemen en voor uw huisgezin te zorgen is ook godsdienst. Niemand zal u helpen wanneer gij in uw zaken achteruit zult gaan. Zie eens op deze en gene, hoe zichtbaar zij al verminderd zijn. De gezelschappen der vromen zijn wel goed, in de Bijbel lezen is wel nuttig, maar het brengt geen winst aan. Anderen mogen dat waarnemen, die meer tijd hebben, ik kan mij alsnog daarmee niet ophouden. O verschrikkelijk bestaan van iemand, wiens ziel in de volgende nacht kan worden afgeeist, en wiens einde, indien hij zo blijft, eeuwig rampzalig in de hel zal zijn.
Ook zijn er, en niet weinigen, die vertrouwen op hun goede hart en de goede meningen, welke daaruit voortkomen, daar het nochtans arglistig is meer dan enig ding, en de man, die op zijn hart vertrouwt, in Gods Woord een zot genoemd wordt (Spr. 28:26).
Terwijl anderen door hun arglistig en dodelijk hart op de barmhartigheid van God gewezen worden. Hun hart zegt: God is niet onrechtvaardig, dat Hij u voor eeuwig zou verstoten. Gij doet immers niemand enig nadeel, niemand weet iets op uw gedrag te zeggen, u betracht uw plicht, u bidt, dankt en leest. Niemand is volmaakt en zonder zonde, en Jezus Christus is toch in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken. Aldus leven zij voort, totdat zij eenmaal, maar voor eeuwig te laat, hun ogen zullen openen en in de weegschaal van Gods rechtvaardigheid gewogen en te licht bevonden zullen worden.
Zijn er ook niet velen, die in hun jeugd of verdere leeftijd eens enige dagen of weken een ontrust geweten of benauwde ziel gehad hebben over hun vloekwaardige toestand en de eeuwigheid, welke zij tegemoet gingen. Die de besmetting van de wereld wel voor enige tijd ontvloden waren, maat in dezelve weer gewikkeld zijn, en met de gewassen zeug tot de wenteling des slijks zijn weergekeerd (2Petr. 2:22)? Deze worden door hun arglistig hart vaak op die ontroeringen van het gemoed gewezen en gerustgesteld met de ongegronde veronderstelling, dat de Heere op Zijn tijd nog wel eens bij vernieuwing zal afdalen.
Tegenover die geruststelling staat wel een gedurig ontrust en beschuldigend geweten, doch die onrust en beschuldiging is niet ongelijk aan een langzame ziekte die de dood na zich sleept. Ook worden er veel gevonden, die door hun arglistig hart tot hun geruststelling gewezen worden op hun liefde tot de waarheid, waarvoor zij dikwijls, ondanks de zwakheid van hun lichaam en andere moeilijkheden, hele reizen ondernemen en gewillig smaad en spot van hun huisgenoten en vrienden verdragen. Doch als dit alleen hun grond is en er is geen waarheid in het binnenste, dan zijn zij maar luidende schellen en klinkende metalen (1Kor. 13:1), die met dat alles zowel als met hun vleselijke liefde tot Gods volk, met hun gemoedsaandoeningen en gestalten, zullen verloren gaan.
Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het in hen, die aldus met zichzelf redeneren: U bent immers niet als deze of gene, u neemt uw plicht waar, u doet zoveel als u kunt, u wilt immers wel bekeerd worden en u wenst toch dat de Heere nog eens in genade op u mag neerzien. U zucht om het te verkrijgen en hoort graag spreken over de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan. Uzelf kunt u toch niet geven, en er kwamen er nog wel ter elfder ure in de wijngaard. De moordenaar is nog wel aan het kruis bekeerd, zo zal er voor u ook nog wel eens een tijd komen, waarin u bekeerd zult worden. Met deze en gene is dat ook wel gebeurd. Wanneer u eens ouder geworden zult zijn, een eigen huishouden zult hebben en van die beslommering, waarin u zich thans nog bevindt, ontdaan zult zijn, dan zal het wel anders komen. Dit is ook de arglistigheid van het hart en een zeer losse zandgrond. Met de mond zal men het wel als grond verwerpen, maar het bedrieglijk hart oordeelt er geheel anders over.
Hoe arglistig is het hart van een huichelaar en rechtvaardige in zijn eigen ogen (eigengerechtige), die steeds bezorgd is om de naam te behouden welke hij zich verworven heeft, en alles doen zal om van de mensen gezien en geëerd te worden, doch bij wie de ere Gods niet in het minst in aanmerking komt. Van wie dus terecht gezegd kan worden: Hij had de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God. Maar eenmaal zal hij ondervinden dat hij een pad heeft bewandeld, welks einde wegen des doods zijn (Rom. 6:21).
Dit alles, mijne geliefden, en nog oneindig veel meer, heeft betrekking op de arglistigheid en dodelijkheid des harten in onbekeerden. Ja, dat hart is zo arglistig en boos, zo dodelijk en verkeerd, dat alle zaden van ondeugd daarin opgesloten liggen, zodat de dadelijke zonden van anderen afbeeldingen zijn van hetgeen in ieders hart gevonden wordt, als: Boze bedenkingen, onreine begeerten bij dag en nacht, kwade gedachten, veroordelingen, haat en vijandschap, terwijl men een uitwendig vriendelijk gelaat vertoont. Kwade veroordelingen over mensen die men niet kent, verkeerde en hatelijke toepassing van uitdrukkingen, verbloeming en verzachting van zonde, misbruik van het Woord Gods, komen daaruit voort. Hoe velen, door de arglistigheid van het hart verleid, menen zich op de smalle levensweg te bevinden, daar zij nog op de brede weg des verderfs zijn. Dit is het tweede, waarover wij enige ogenblikken wensen te handelen, door te spreken over de arglistigheid des harten, met betrekking tot de schijnbekeringen.
b. Dat er vele zulke schijnbekeringen zijn, dat er vele mensen zijn, die de naam en de schijn hebben dat zij leven, daar zij dood zijn, behoeft geen betoog. Want anders zou de Heere Christus niet gesproken hebben van ranken die geen vrucht dragen in Hem, die buiten geworpen zullen worden (Joh. 15:2). Van hen die in de stal zijn, maar niet door de rechte deur zijn ingegaan (Joh. 10:1). Van twee huizen waaraan uitwendig geen onderscheid was, terwijl alleen de grond verschillend was. Van dwaze maagden die men tot de komst van de bruidegom volstrekt niet onderscheiden kon. Lezen wij niet van degene die een gedaante van godzaligheid hebben, van wie God zegt: Hoewel zij mij dagelijks zoeken en een lust hebben aan de kennis van Mijn wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn God niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen (Jes. 58:2), daar zij nochtans de ware kinderen niet zijn. Zullen er niet op die dag gevonden worden die zeggen zullen: Heere! Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen? Doch tot wie de Heere zeggen zal: Ik ken u niet. Ik weet niet van waar gij zijt (Matth. 7:22,23). Kunnen wij het in het Woord van God niet vinden dat er zijn die het huis van Christus (Joh. 10:1) genoemd worden en gezegd worden Christus deelachtig te zijn geworden; die verlicht geweest zijn, de hemelse gaven gesmaakt hebben en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, die gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. Die de kennis der waarheid hebben ontvangen, die genoemd worden rechtvaardigen, tot wie God zegt, dat zij zekerlijk leven zullen, en die nochtans niet zalig worden (Hebr. 3:6; 6:4; 10:26; Ezech. 33:13)? Kennen wij er ook niet, die naar de aard der liefde niet alleen hielden, maar die wij naar hun belijdenis en wandel houden moesten voor bekeerden, voor bevestigde gelovigen, doch die alreeds met de hond tot zijn uitbraaksel en met de gewassen zeug tot de wenteling des slijks zijn weergekeerd? Zij, die met ons aan sommige ziekbedden, welke sterfbedden schenen te zullen worden, verkeerd hebben, weten hoe onze schijnbaar gegronde hoop is teleurgesteld bij het opmerkend gadeslaan van de herstelde zieken. En zo zullen er ook velen zijn die door de arglistigheid van hun hart bedrogen, menen op de smalle weg des levens zich te bevinden, daar zij nog op de brede weg des verderfs zijn. Hieronder behoren zij, die hevige aandoeningen van het gemoed en consciëntie-overtuiging gehad hebben, zonder ooit in waarheid verootmoedigd te zijn. Want waarlijk enige, al zijn het hevige overtuigingen, zijn nochtans de ware verootmoedigimg niet. Hevige aandoeningen en gemoedsbewegingen, onverwachts ontstaan zonder bijkomende oorzaken, mag het arglistig hart tot een grond van gerustheid stellen, vooral dan, wanneer de mens beschouwt, dat het hem onmogelijk zou zijn die te verwekken wanneer hij wilde. Zij zijn daarom nog geen bewijzen van het zaligmakend werk van de Heilige Geest. Al zijn die ondervindingen niet van de mens zelf, er zijn andere geesten dan de Geest Gods. Vandaar de vermaning om de geesten te beproeven of ze uit God zijn (1Joh. 4:1). Droefheid en smart over de zonden en een uitwendig volkomen gelijkheid aan de erfgenamen van het eeuwige leven zijn daarom nog geen bewijzen van zelf die erfenis der heiligen deelachtig te zijn geworden (Koll. 1:12), al houdt het arglistig hart het er ook voor. Want de duivelen in de hel zullen ook wel bedroefd zijn over hun afval en dat zij voor eeuwig buiten de hemel gesloten zijn. Hoe vaak houdt men niet voor bekeerden die mensen, die door de schrik des Heeren, door het gevoel van Zijn slaande hand, enige verzuchtingen, tranen, gebeden en begeerte naar de voorbede van anderen zijn afgeperst. Zei niet Farao tot Mozes en Aäron: Ik heb gezondigd tegen de Heere en tegen u, en nu vergeef toch mijn zonden alleen ditmaal en bidt vurig tot de Heere uw God, dat Hij slechts deze dood van mij wegneemt (Ex. 10:17). Kan men met Ananias en Saffira niet voorkomen als zulken die geloven, de broeders liefhebben, de goederen van deze wereld aan Gods Koninkrijk opofferen en echter de Heilige Geest liegen? (Hand. 5) Kan men met Judas niet onder Gods knechten geteld worden, het Woord Gods horen, des Heeren werken zien, Zijn vermaning ontvangen en die belijdenis toestemmen: Heere! Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, maar wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! (Joh. 6:68,69) Zodat men, terwijl anderen de Heere verlaten, Hem blijft aanhangen en nochtans een verrader van de Heere kan zijn? Kan men niet veel uiterlijke dingen in angst, in bedruktheid van het gemoed en in doodsschrik doen, die, indien men van de mensen geoordeeld werd, de getuigenis van een ware en heilzame bekering ontvangen zouden? Zo zullen velen zijn, die door de arglistigheid van hun hart bedrogen, met een ingebeelde hemel naar de hel zullen gaan, en met de dwaze maagden menen binnen te zullen komen, daar zij eeuwig zullen moeten buiten blijven. Het arglistig hart mag al wijzen op deze of gene plaats uit Gods Woord, waardoor de ziel tot ruimte is gekomen. Och, het kan nog alles een gestolen vrede en ongegronde hoop zijn. Het kan alles nog een werk van de vorst der duisternis zijn, die zijn invloed op de hartstochten van de mens uitoefent en met Gods Woord in de hand als een engel des lichts komt tot een voor de toekomende toorn onrustige ziel, om haar met enige Bijbelplaatsen tevreden te stellen. Zelfs zo, dat zij meent niet meer te mogen twijfelen aan hetgeen zij heeft ondervonden. Hebben wij het niet vaak mogen opmerken, dat een mens aldus redeneerde: Er werden zulke zoete beloften aan mijn gemoed gebracht, die beloften kwamen mij onverwacht en snel voor de geest alsof ze tot mij gesproken werden. Het was ook geheel buiten mijn toedoen dat die tekst voor mijn geest kwam. Geen bedenkingen gaven er aanleiding toe. Het gebeurde plotseling, zodat ik zelf er door verrast werd. Ik had lange tijd niet aan die woorden gedacht en wist in het eerst niet dat ze in de Bijbel stonden. Ik kon mij niet herinneren die ooit gelezen te hebben, de ene plaats volgde op de andere, tot een hele reeks van de meest gepaste plaatsen die men zou kunnen bedenken. Mijn hart werd daardoor verruimd en vervuld met blijdschap. Ik kon niet spreken, maar moet mij slechts verwonderen en nu kon ik geen ogenblik langer twijfelen. Doch waar is nu het bewijs dat dit een kenmerk van de wedergeboorte en van het werk van de Heilige Geest is? Niet in Gods Woord. Maar zou de satan dat Woord niet kunnen misbruiken om een ziel gerust te stellen. Wij schromen niet, dit met ja te beantwoorden. Hij, die zich niet ontzag om de Heere Christus enige Bijbelplaatsen voor te stellen om Hem te verzoeken, schroomt ook niet om dat Woord te misbruiken tot misleiding van de mensen. Zouden er ook niet zijn onder hen, die zich zelf voor bekeerd houden en daarvoor bij de mensen doorgaan, die echter nog door hun arglistig en dodelijk hart bedrogen worden, en al meent men ook lang op de weg geweest te zijn en veel ondervonden te hebben, zich nochtans bevinden op een weg, welks einden paden des doods zijn? Zij hebben een zeer gevoelige en levendige natuurgesteldheid. Vandaar dat zij op zeer onderscheiden tijden in verschillende gemoedsgesteldheden zich bevinden zullen, onder het horen, het lezen en onder het gebed. Soms zullen zij zeer levendig en opgewekt zijn naarmate hun lichaam gesteld is. Soms aangedaan onder de levendige voorstelling van de waarheid. Soms hete tranen storten over hun zonden en in een ootmoedige gestalte zich bevinden. Een andere keer zal alles als geheel dood zijn, totdat er weer een nieuwe verlevendiging en opwekking komt. Zo leven zij voort onder hoop en vrees. Daar zij horen dat velen van de oprechten en waarlijk overtuigden door Gods Geest bevreesd zijn, of zij nog wel op de smalle weg des levens zich bevinden, weten zij ook zichzelf zulk een vrees op te dringen en die vrees stelt het arglistig hart heimelijk tot een grond van waarachtige bekering.
Wat is dan hun grond? Tranen en gestalten, aandoeningen uit hun natuurgesteldheid voortkomende, de getuigenissen van godzaligen en van die vertroostende toespraken; de grond van hun vertrouwen zoeken en vinden zij in zich zelf, daar deze buiten de mens in Christus ligt. Veel kunnen zulke doen, veel goede dingen zoeken zij. Zij zoeken in waarheid schone parels, maar die ene parel van grote waarde, om welke zij al wat zij hebben verkopen, hebben zij nog niet gevonden (Matth. 13:45,46). Zij hebben Christus nog niet tot hun enige Rotssteen. En tot een ieder van deze, al zullen zij ook op die dag met hoop en zelfvertrouwen zeggen: Heere! Heere, doe ons open! zal de Heere antwoorden: Mens, Ik ken u niet. Ik weet niet van waar gij zijt (Matth. 25:12).
Anderen weer, die vroeger openbare goddelozen waren, worden daarmee bedrogen, dat zij namelijk eens hevig verschrikt zijn geweest over hun zonden, bevreesd waren voor het oordeel en de hel, zodat zij zich in een bijna wanhopige toestand bevonden. Hieruit ontstond een grote verandering: Zij bidden, nemen getrouw de godsdienst waar, geen gezelschap van vromen, of zij zijn er aanwezig, zodat er van hen een gerucht uitgaat door het hele land: Saul is onder de profeten (1Sam. 10:11,12). En wat zijn zij? Slaven die van meesters veranderen, maar toch slaven blijven. Evenwel zijn zij gerust en tevreden, al moesten zij terstond sterven.
Spreekt men van bekering, verzoening met God, een gebroken hart en vernieuwing des geestes, zij spreken alsof zij dat reeds kennen, zonder daar ooit aan te twijfelen. Zij menen de witte keursteen te hebben en weten nog niet wat het is, zij verlaten zich op hun eigen inbeelding en hebben niets meer dan een droom. Jammerlijk worden zij door hun arglistig hart bedrogen. Zouden er zulken niet zijn? Ja, zij zijn er zolang men nog mensen in de gemeente ontmoet, die zeer licht en los zijn omtrent de wandel en veel dingen betrekkelijk hun en andere zaken in de wereld en het leven gemakkelijk door de vingers kunnen zien. Die, na de eerste ondervindingen en zo zij meenden goddelijke bewerkingen, weinig meer hebben leren kennen. Die bijna alle anderen voor onbekeerd houden, tenminste aan de bekering van velen twijfelen, omdat zij niet evenals zij, om hun woorden te gebruiken, als langs de rand van de hel gesleept zijn, maar er te gemakkelijk zijn aangekomen. Die zich verblijden zullen onder het lezen of horen van deze preek, omdat in die zoveel standen worden voorgesteld, welke de schijn van ware bekering hebben, zonder het in waarheid te zijn, omdat zij zichzelf voorbij ziende, dadelijk aan een ander denken die zij kennen. Ja, die zo verhard zijn in hun opgevatte mening, wanneer men hun zijn vrees openbaart, dat er nog zo veel zullen zijn, die menen het koninkrijk te zullen beërven en zichzelf bedriegen, u dit zullen toestemmen, doch voor zichzelf niet vrezen. Al geeft men niet onduidelijk te kennen dat men hen persoonlijk bedoelt, omdat zij een hart met zich omdragen waarop alle dingen afstuiten. Dit zijn ongelukkige mensen, want zij zijn in een andere verhouding tot degenen, wier geweten met een brandijzer is toegeschroeid (1Tim. 4:2).
Wij hebben dit een en ander niet voorgesteld om de harten van de gelovigen kleinmoedig te maken, of hen in zondige twijfel te brengen, over hetgeen de Heere aan hun ziel gedaan heeft. Verre zij het van ons het gekrookte riet te willen verbreken of de rokende vlaswiek te willen uitblussen, die God niet verbreken of uitblussen zal (Jes. 42:3). Maar de liefde tot zoveel arme zielen die zichzelf bedriegen. Het gewicht van de zaak dringt ons. Het geldt toch een eeuwigheid. Die zich hier bedriegt, bedriegt zich voor eeuwig. Waarlijk het is zulk een geringe zaak niet, onder het klein getal der uitverkorenen te behoren, van een erfwachter der verdoemenis, een erfgenaam van het eeuwige leven geworden te zijn (Titus 3:7). In de zaken van de wereld en de aardse bezittingen zijn wij zo nauwkeurig in het maken van berekeningen en in het berekende nog eens over te rekenen zijn wij zo voorzichtig om ons van deugdelijke bewijzen van het recht van eigendom te voorzien. Hoeveel noodzakelijker is dit dan niet met betrekking tot de eeuwigheid. Hoe hoogst noodzakelijk is dan niet de bede: Doorgrond mij, o God en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg (Psalm 139: 23,24).
Maar, zal wellicht iemand vragen, zij dan, die tot God bekeerd zijn, hebben ook die niet nodig ook zo met David te bidden? Dragen zij ook niet nog een arglistig hart met zich om? Ja, mijne geliefden, en de waarheid daarvan wil ik u ten derde voorstellen.
c. Het is waar, zij worden genoemd gereinigden met het bad des waters door het Woord, heilig en onberispelijk. Zij worden zalig gesproken als reinen van hart, die God zien zullen (Matth. 19:17). En dat zijn zij naar de geest, naar de nieuwe mens. Maar gelijk er met de wedergeboorte een geheel nieuwe mens komt, zo blijft er echter de oude mens, het vlees dat tegen de geest begeert. Zij blijven een lichaam der zonde omdragen, en in hun hart liggen de zaden van allerlei zonden verborgen. Daar is immers niemand rechtvaardig, die goed doet en niet zondigt (1Joh. 1:6). Daar is niemand die geheel verlost is van zijn zondig, arglistig en dodelijk hart. Ook niet onder de godzaligsten en de erfgenamen van het eeuwige leven. Indien hij dit durft te ontkennen, wij zouden zeggen, dat hij zichzelf nog niet kent. Wij zouden met de Apostel moeten antwoorden: Gij liegt en de waarheid is in u niet! (Efeze 5:27) Indien het anders was, zou de mens geen strijd op aarde hebben. Was Abraham niet bekeerd? Nochtans indien hij van zijn arglistig en dodelijk hart geheel bevrijd was geweest, dan zou hij met de koning van Egypte ziet listig gehandeld hebben door te zeggen dat Sara zijn zuster was (Gen. 20:2). Niemand zal David, de man naar Gods hart, voor onbekeerd durven houden. Nochtans kwam de zonde met Bathséba (2Sam. 11:3) uit zijn hart voort. En dat arglistig hart gaf hem in om Uria te laten doden, zowel als het hem daarna mede aanspoorde, om zijn volk te doen tellen (2Sam. 24:1). En die zelfde Godsman bad nog: Schep mij een rein hart o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest (Psalm 51:12). De afgoderij, welke de tot God bekeerde Salomo pleegde, in het dienen van de Kamos en de Moloch, de verfoeiselen van de Moabieten en de Ammonieten, kwam die niet voort uit zijn arglistig en dodelijk hart (1Kon. 11:7)? Indien Jeremia vrij was geweest van de arglistigheid en dodelijkheid van zijn hart, hij zou niet gezegd hebben: Wat klaagt dan een levend mens, een ieder klage vanwege zijn zonden! Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeren tot de Heere (Klaagl. 3:39)! Jona zou wel terstond naar Ninevé gegaan zijn en Petrus zijn Meester niet verloochend hebben, indien hun harten niet arglistig en dodelijk waren. En Paulus zou niet hebben behoeven te zeggen: Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet. Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed en mij gevangen neemt onder de wet der zonden, die in mijn leden is. Ik ellendig mens (Rom. 7)! Hij zou geen doorn in het vlees gekregen hebben en geen engel des satans zou hem met vuisten hebben behoeven te slaan, opdat hij zich niet verheffen zou (2Kor. 12:7), indien hij van dat arglistig en bedrieglijk hart geheel verlost was. Vanwaar anders die vermaning om het hart te behoeden bovenal dat de bewaren is, indien het niet zo zondig en boos, zo arglistig en dodelijk was, ook nog in de wedergeborenen. Immers levert de ondervinding van alle eeuwen hiervan de treurigste bewijzen. Zal dan ook niet een ieder der kinderen Gods moeten erkennen en belijden, dat er in zijn hart zonden wonen en uit die bron begeerlijkheden en onreinheden opwellen. Ja dingen, die niet oorbaar zijn om te verhalen en niet zouden stichten.
Welaan, laat ons uit duizend, enige enkele bewijzen van de arglistigheid van hun hart aan u voorstellen of herinneren, en bij de oudste van alle zonden, bij de hoogmoed het eerst onze aandacht bepalen.
Hoe, hoogmoed in de gelovigen? De genade maakt immers nederig en is niet hooggevoelende (Rom. 11:20)? En nochtans zijn zij niet vrij van deze zonde, daar het arglistig hart het dikwijls onder de schijn van liefde, getrouwheid, ootmoed en nederigheid doet voorkomen. Of is het bijvoorbeeld geen hoogmoed en een plaatsen van zichzelf op de troon van God, wanneer men eigen weg en eigen bevinding ten maatstaf stelt om anderen daarnaar te oordelen? Men zal aan zijn eigen bekering niet twijfelen en in geen deel bevreesd zijn of men zich nog op de schadelijke weg bevindt; maar van anderen juist het tegendeel denken. Men zal iemand ontmoeten en uit zijn eerste woorden dadelijk een oordeel, gewoonlijk ongunstig, over hem vellen en men zal bij dat oordeel blijven, al is het ook dat de andere als een waarlijk begenadigde spreekt. Is het niet bij sommigen alsof hun bekering en bevindingsweg boven Gods Woord in het oordelen van anderen gesteld wordt, daar zij stoutweg zeggen durven: Deze en die is nog onbekeerd, hoewel hij door anderen voor bekeerd wordt gehouden. Wat is dat anders dan zichzelf te willen stellen in de plaats van de Almachtige Hartenkenner en Nierenproever, en zich zo te gedragen alsof de Heere met anderen juist diezelfde weg houden moest, welke Hij met hem gehouden had? Wat is dat anders dan hoogmoed en arglistigheid van het hart, terwijl dat hart zelf doet voorkomen onder de schijn van een getrouw behandelen der zielen, daar eigen eer voor ere Gods bij hen staat, hetwelk zo duidelijk blijkt, wanneer twee jonge gelovigen in hun tegenwoordigheid zich bevinden. De een zal vrijmoedig, zonder tegen hem als een verheven persoon op te zien, uit zijn hart spreken wat hij kent en ondervonden heeft; doch hij zal van hem verworpen worden. De ander zal diezelfde taal voeren, misschien minder gegrond, maar hij zal tot hem spreken als tot een vader in Christus, aan zijn voeten zitten om onderwezen te worden, met een zichzelf wantrouwende onderdanigheid hem zoeken en vragen voorstellen, en deze zal bij hem aangenomen worden; men zal geloven dat het goede in die mens is. Maar is zulk een bestaan dan geen hoogmoed en arglistigheid van het hart, en is dat geslacht geheel uitgestorven?
De arglistigheid van het hart van de hoogmoedige mens openbaart zich ook in de zucht, om anderen, die men oordeelt dat te hoge dingen bespreken, teneer te slaan. Er zal bijvoorbeeld ergens een gelovige komen, die op goede gronden belijden kan dat hij in leven en in sterven het eigendom van Jezus Christus is, door wiens Heilige Geest hij verzekerd is, het eeuwige leven deelachtig te zullen worden. Doch men oordeelt, dat die man te hoog staat. Waarom? Omdat men zelf nog zo ver niet gevorderd is op de weg des levens en het licht in anderen niet kan verdragen, omdat men voor zichzelf in duisternis verkeert. Wat doet men? Het vermoeden dat men over de stand van die gelovige heeft, durft men hem zelf niet openbaren, uit vrees van tegen hem niet te zijn opgewassen. Men woont er dichtbij iemand, die door zijn dorpsgenoten geacht wordt te zijn, een man van naam in het ondervragen en toetsen van anderen, die meermalen zijn bekwaamheid getoond heeft in anderen van een vermeende hoogte af te stoten. Aan hem openbaart men zijn vermoeden, terwijl men hem uitnodigt om met die gelovige mens eens te komen spreken, en deze is hoogmoedig en trots genoeg om zich daartoe te laten gebruiken. Met veel vragen, niet ongelijk aan strikvragen, komt hij de gelovige voor, die in oprechtheid en eenvoudigheid des harten alles beantwoordt, terwijl de anderen als zoveel stilzwijgende rechters aanhoren. Doch laat er nu slechts een enkele vraag zijn, welke de gelovige niet juist genoeg naar de zin van de ondervrager beantwoordt, dan doet men het voorkomen alsof die gelovige tot zwijgen is gebracht, en men vertelt dat hij van zijn hoogte is afgezet. De ondervrager heeft bij vernieuwing zijn ellendige roem gehandhaafd, en indien hij al niet aan de gelovige heeft te kennen gegeven, dat hij aan zijn genadestaat twijfelt, dan zal hij nog de barmhartigheid gebruiken door te zeggen dat hij evenwel gelooft dat die man bekeerd is. Doch is dit nu een tezamen wonen als zonen van hetzelfde huis? Is dit de ander uitnemender achten dan zichzelf? Is dit een verblijden over de grote dingen, welke des Heeren gunstgenoten mogen ondervinden? Neen, maar het is hoogmoed, bedrieglijkheid. Het is arglistigheid des harten.
Is de arglistigheid des harten ook niet duidelijk op te merken in het spreken, terwijl met dikwijls het oordeel van anderen, al is men bij zichzelf overtuigd dat het beter is, uit eigenwaan blijft verwerpen? Indien men dit niet durft staande te houden, dan zal men zichzelf in zijn spreken zo weten te wenden en te draaien, dat men met de ander instemt zonder hem gelijk te hebben gegeven. Dit is geen oprechtheid, maar hoogmoed en arglistigheid des harten.
Anderen weer, die een vrijmoedige geest hebben in het ondervragen en spreken, zullen door hun arglistige harten tot hoogmoed worden aangespoord, wanneer zij op andere plaatsen in de gezelschappen der vromen zich bevinden. Dan wekt het arglistig hart inzonderheid op om veel te spreken. men is nu en dan wel bevreesd van ondervraagd te zullen worden, doch alleen uit bezorgdheid dat men niet geregeld genoeg zal kunnen beantwoorden. Terwijl men onder die vrees zelfs heimelijk verlangt dat de een of ander zich tot hem wenden zal. En raakt dan mond en tong los, dan is het vaak: Ik heb veel mogen spreken. Gode wordt er wel schijnbaar de eer van gegeven, doch het arglistig hart gevoelt dikwijls een hoogmoedige zelfvoldoening. Want men heeft zich elders een naam gemaakt en verkregen, welke men in zijn eigen woonplaats nog niet bezit. Is dit zo in de gesprekken, het is niet minder in het bidden. Hoe vaak toch zal men, omdat deze of gene in de vergadering is, aan zijn gebed een andere wending geven, of dit op een buitengewone wijze uitbreiden, waaruit dan duidelijk blijkt, dat de eer van de mensen meer dan de eer van God bedoeld wordt. Het arglistig hart wordt gestreeld wanneer men tranen op de wangen ziet. En hij, die gebeden heeft, zal niet vergeten te vertellen, wanneer hij met anderen daarover spreekt, dat er nog tranen gestort worden. Nu moet hij eens niets in die ogenblikken aan zijn eigen gemoed gehad hebben, en dan moet een ander zeggen: Het was voor u toch ook nog goed, mij dunkt, ik kon het aan u horen. In plaats dan te zeggen: Nee, ik was voor mijzelf gevoelloos, zoals de eerlijkheid gebiedt, zal het arglistig hart veel liever zwijgen, terwijl anderen dit voor bescheidenheid en ware nederigheid aanmerken.
In anderen openbaart zich de arglistigheid van hun hart in hun verkeer met, of zich te verwijderen van elkaar. Er zullen er zijn die elkaar gedurig zoeken, hetgeen niet is af te keuren. Zij kunnen dezelfde leiding hebben en misschien elkaar het best verstaan, dezelfde natuurgesteldheid deelachtig zijn en over dezelfde boezemzonden te klagen hebben, waarover zij met anderen niet kunnen spreken, doch laat hem zichzelf wachten om te vaak en met een meer dan betamelijke openhartigheid daarover te spreken. Er kunnen tijden komen dat men daardoor diezelfde zonden opwakkert, en door er over te spreken, aan het arglistig hart voedsel geeft, om de een op de belijdenis en het voorbeeld van anderen te doen zondigen.
Anderen daarentegen verwijderen zich van elkaar, omdat zij elkaar niet kunnen verstaan, zoals zij zeggen, en voorgeven een gesloten mond hebben, wanneer zij deze of gene ontmoeten, waarom zij liever, om de vrede van hun gemoed, zich aan hun gezelschap onttrekken.
Maar zou dit wel de ware reden zijn? Nee, het arglistig hart doet dit wel als zodanig voorkomen, doch het is niets anders dan gekwetste eer, niets anders dan dat men beiden even hoogmoedig is. De waarheid van elkaar niet gezegd wil hebben, of dat de een de ander eens iets onder het oog gebracht had, dat hem minder aangenaam was. Openbaart de arglistigheid van het hart van de gelovigen in hun handelwijze en omgang met anderen zich in zodanige als de genoemde en nog zoveel andere trekken, niet minder openbaart zij zich in hun uitwendig vertoon.
Hoe velen toch betonen in kleding en huisraad een grote nederigheid, maar zou onder diezelfde nederige vertoning niet nog een grote hoogmoed kunnen schuilen? Zijn er niet, die hoogmoedig zijn op hun nederigheid, en zullen die niet het eerst over de schandelijke hoogmoed spreken? Waarom? Omdat hun arglistig hart altijd in zichzelf terugkeert, en de schaal tot eigen voordeel doet overslaan. Of omdat zij in de onmogelijkheid verkeren om zichzelf de goederen van het leven aan te schaffen in diezelfde mate, als anderen dat kunnen. Of dat niet durven doen om de wil van de mensen, en niet omdat het gebod Gods hun zwaar op het gemoed weegt. Terwijl anderen daarentegen, die juist tegenover de bovengenoemden staan, zich in kleding en huisraad wereldgelijkvormig betonen. En wanneer anderen hun daarover spreken, als over iets dat niet bestaat, dan beroepen zij zich op hun stand in de maatschappij. Dan willen zij hun verontschuldiging maken, dat zij er geen zonden in zien, dat zij alles hebben als niets bezittende, en zo vele andere listige uitvluchten meer. Is hij die hem bestraft een voorbeeld van nederigheid en ootmoed, dan herinnert hun arglistig hart, dat er ook een nederige hoogmoed is.
Is het hart, ook van de gelovige, arglistig, gelijk wij tot nu toe in enige trekken hebben behandeld, het is dat niet minder in omstandigheden, welke zich of minder dan de bovengenoemde, of in het geheel niet naar buiten openbaren. Of gebruikt het arglistig hart niet dikwijls het Woord van God tot eigen voordeel en gemak? Om slechts iets te noemen, hoe dikwijls wordt dan niet de vermaning van de Heere Christus misbruikt, om de paarlen niet voor de zwijnen te werpen of de honden het heilige niet te geven (Matth. 7:16)? Hoe vaak maakt het arglistig hart een verkeerde toepassing van de woorden van de apostel: Ik ben de Jood tot een Jood geworden, allen ben ik alles geworden (1Kor. 9:20,22). Of van het voorbeeld van Abraham, die een waarheid beleed en tevens een waarheid verzweeg? Ja wat zeg ik, zou het arglistig hart niet wel eens heimelijk wijzen op de zonden van David en de gebreken van de heiligen, om daarin enige verontschuldiging te zoeken voor zonden en onreinheden, welke uit het hart opwellen?
Arglistig is het hart, meer dan enig ding omtrent de bevindingen, daar men veel voor het werk des Geestes en een bekendmaking des Heeren houdt, wat dit niet is, maar alleen in het gevoelig gestel van de mens zijn oorsprong heeft, of dat men voor een ontdekking en bekendmaking van God aanmerkt, omdat het met onze wensen en begeerten overeenkomt, en ter bevestiging van een ongegrond oordeel of opgevatte mening verstrekken moet, terwijl men bevreesd is iets anders aan te nemen of zich toe te eigenen, zal men vermeende openbaringen over bovengenoemde zaken gretig aannemen, zonder ooit op de gevolgen te letten, of ze de ware kenmerken van Goddelijke oorsprong hebben.
Anderen zijn weer overtuigd dat het niet met hen zoals vroeger is. Onder hun bidden vinden zij zo weinig een geopende toegang, onder het spreken zo weinig opgewektheid en vuur van binnen, hetgeen vroeger zo gemakkelijk was en als vanzelf ging, gaat nu gedrongen. Hierover zullen zij dikwijls maanden, ja jaren achtereen klagen. Zij gevoelen dat zij in geen goede stand verkeren. Vandaar hun klachten. Maar hun geestelijke luiheid laat het daarbij blijven. En hun arglistig hart gelooft niet dat de oorzaak bij hen ligt en de Heere een twist met hen heeft. Doch indien zij dit ook al geloven, dan hebben zij geen lust om die oorzaak op te sporen, en indien zij ook al eens op het een of ander gewezen worden, dan wendt het arglistig hart voor, dat het datgene niet zijn zal. Zij zouden misschien ondervinden, indien zij het voor de Heere brachten en hun harten en wegen onderzochten, dat juist datgene, wat zij het minste dachten, de oorzaak van hun dodelijke zielstoestand was.
Arglistig is het hart meer dan enig ding, hetgeen de gelovigen moeten toestemmen, maar hetwelk tot hun verootmoediging en schuldbelijdenis verstrekken moet, daar de Heere hen in Zijn Woord beveelt, voor Zijn aangezicht te wandelen en oprecht te zijn, en omdat de liefde Gods in hun harten uitgestort is. Nu wordt er van de liefde gezegd: zij is lankmoedig (1Kor. 13:4), dat is, verdraagt de smaad en het ongelijk haar aangedaan, en bedwingt de toorn en de wraakgierigheid. Maar helaas! Hoe zeldzaam is dit bij velen, die wij naar de aard der liefde voor bekeerden mogen houden, daar hun arglistig hart hen dadelijk, bij geleden smaad en ongelijk, tot toorn en wraakneming aanzet, al is het ook dat het niet tot de uitbrekende daad komt.
De liefde is goedertieren, dat is: genegen en bereid om een ieder, ook de vijanden, goed te doen. Het arglistig hart wenst weleens zijn vijanden kwaad, en zou wel willen dat de Heere hen zichtbaar strafte. Men mag dit doen voorkomen, alsof men daarmee de eer van God bedoelde, men mag zich langs die weg een luisterrijke en wonderdadige heiliging van Gods naam voorstellen. Het arglistig hart echter geeft een gehele reeks van redenen op, en de verbeelding schildert zich veelheid aan omstandigheden, welke alleen tot eigen eer en hoogmoed verstrekken zouden.
De liefde is niet afgunstig. Helaas! In natuur en genade zijn veel van de gelovigen niet vrij van alle afgunst, hoewel het arglistig hart aan die afgunst een mooie schijn weet te geven.
De liefde handelt niet lichtvaardig. Veel van de gelovigen zijn maar al te lichtvaardig in hun oordelen, in het aannemen van geruchten en verspreiden ervan, hetgeen zoveel te laakbaarder is, indien het bij jonge gelovigen plaats heeft, daar hoogmoed en eigenwaan dikwijls de bronnen zijn van zulk lichtvaardig handelen.
De liefde is niet opgeblazen, dat is: eergierig, veel van zichzelf houden en anderen verachten. Wij hebben het gehoord, dat ook daarvan sommigen van de bekeerden niet geheel vrij zijn.
De liefde handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen (1Kor.13). Zouden wij wel behoeven te bevestigen, dat het tegendeel van het opgenoemde bij velen van de gelovigen gevonden, door veel van hen gedaan wordt? Neen, één ogenblik daartoe te willen besteden zou nog te veel zijn. Want de bewijzen zijn er. Een ieder steke zijn hand in eigen boezem, onderzoeke zichzelf en toetse zich aan de eigenschappen der liefde. En hij zal het moeten erkennen, dat ook zijn hart arglistig is, meer dan enig ding, ja dodelijk.
Niet alleen dit, maar uit datzelfde arglistig en dodelijk hart wellen op veel zondige begeerten, lusten en gedachten. O, indien men het hart van een ieder, ook die van de godzaligsten, beschouwen kon, men zou daarin vinden, hetgeen men nooit bij zo iemand verwacht had. Want zij zijn met hun vleselijke gedachten, begeerten en wil grote zondaars. Indien er geen weerhoudende genade was, dan zou het dikwijls tot de uitbrekende daad komen. En indien dat eens plaats had, zou dan niet deze of gene een verachting van de mensen worden? Nochtans is de begeerte ook zonde, en de wil bij God gelijk de daad.
Hoe velen, wier arglistig en dodelijk hart hen hevig tot de zonde aanspoort, wanneer zij gelegenheid hebben, worden teruggehouden omdat zij de gelegenheid missen. Hoe velen worden door hun arglistig hart gewezen op hun naam, hun stand of andere oorzaken, waardoor zij dikwijls alleen van zonden worden teruggehouden, zonder de zonde als zonde dadelijk in de mogendheid des Heeren te bestrijden!
Hoe vele zonden wellen uit dat arglistig en dodelijk hart op, welke men voorheen nimmer in zichzelf ontdekte, en nooit gedacht had dat in het hart konden opkomen! Hoeveel boezemzonden worden nog gekoesterd, waarvoor het arglistig hart zoveel verschoning en bedekking weet te vinden! Hoeveel onheilige gedachten tegen de Majesteit in de hoogste hemelen en Zijn dierbare waarheid komen uit het hart voort, met zoveel afwijkingen, zondige overleggingen en voorstellingen onder het bidden! Hoeveel zondige gedachten en begeerlijkheden zullen er niet dikwijls in het binnenste omgaan, ook dan wanneer men over God en goddelijke zaken spreekt of hoort spreken, terwijl men een uitwendige ernstige en belangstellende houding zal tonen! Hoeveel klachten zullen er gedurig gehoord worden over het arglistig en dodelijk hart, over de verdorven natuur en onmacht van het vlees, alleen uit gewoonte of mensenroem of omdat het arglistig hart daarin enige troost vindt!
Hoe velen, doch wat behoeven wij meer op te noemen? Het aangevoerde is genoeg ter bevestiging van hetgeen wij bewijzen wilden, namelijk: dat het hart, ook van de gelovige, arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk is.
De voorbeelden van Paulus en David zijn mooi. Toch leert Paulus mensen over God. Toch schreef David psalmen die we nog steeds zingen tegenwoordig.
De bijbel geeft overduidelijk een beeld van zondig zijn én bevrijdt zijn van zonde, van oude mens en nieuwe mens, van verdriet en geluk.... Ik zie een kant in je verhaal... maar mis de andere kant. Want als je consequent bent zie je ook dat Paulus beseft dat we zondig zijn en blijven, maar hij heeft het heel vaak over wat we wel kunnen, en schrijft dat dit een heleboel is, dankzij God.
Het is me overigens nog steeds niet helemaal duidelijk. Je komt hier niet meer omdat we allemaal arglistig zijn van nature en omdat mensen op dit forum hoogmoedig zijn en dit niet willen erkennen?
Misschien zou je in 1 of 2 zinnen nog even een conclusie willen geven van dit stuk waaruit voor mij duidelijk wordt waarom je dit forum verlaat?
De bijbel geeft overduidelijk een beeld van zondig zijn én bevrijdt zijn van zonde, van oude mens en nieuwe mens, van verdriet en geluk.... Ik zie een kant in je verhaal... maar mis de andere kant. Want als je consequent bent zie je ook dat Paulus beseft dat we zondig zijn en blijven, maar hij heeft het heel vaak over wat we wel kunnen, en schrijft dat dit een heleboel is, dankzij God.
Het is me overigens nog steeds niet helemaal duidelijk. Je komt hier niet meer omdat we allemaal arglistig zijn van nature en omdat mensen op dit forum hoogmoedig zijn en dit niet willen erkennen?
Misschien zou je in 1 of 2 zinnen nog even een conclusie willen geven van dit stuk waaruit voor mij duidelijk wordt waarom je dit forum verlaat?
Ik vind het wat vreemd dat je het stuk de waarheid noemt.
Je kan het met dergelijke stukken net zo eng krijgen of maken als je het wilt. Ik hoor een christen nooit zeggen, ik heb genoeg vrucht, ik hoor ze alleen maar klagen over te weinig. Bovendien wordt de meeste vrucht maar zelden waargenomen. Dergelijke stukken kunnen best wel eens nuttig wezen, maar kunnen ook een heel verkeerde uitwerking hebben op instabiele christenen.
,
Je kan het met dergelijke stukken net zo eng krijgen of maken als je het wilt. Ik hoor een christen nooit zeggen, ik heb genoeg vrucht, ik hoor ze alleen maar klagen over te weinig. Bovendien wordt de meeste vrucht maar zelden waargenomen. Dergelijke stukken kunnen best wel eens nuttig wezen, maar kunnen ook een heel verkeerde uitwerking hebben op instabiele christenen.
,
Hedendaagse bijbelstudie is voor een belangrijk deel het elimineren van theologische contradicties.
Google leerde mij dat dit afkomstig is uit 'Levenslessen' van ds. Gezelle Meerburg. Voor een opgemaakte versie, zie:
http://www.theologienet.nl/documenten/G ... erburg.pdf
http://www.theologienet.nl/documenten/G ... erburg.pdf
- Miscanthus
- Berichten: 5306
- Lid geworden op: 30 okt 2004, 14:38
- Locatie: Heuvelrug
Beste MV,
Als je dit stuk serieus zou nemen en je eigen hart wat beter zou kennen, zou je je onder de arglistige harten op refoforum scharen. Zo'n stuk plaatsen en dan vertrekken, dat is waarlijk hoogmoed.
Je zou er beter aan doen om mensen te wijzen op de vaste rots van hun behoud; onze Zaligmaker Jezus Christus. Als je daar om verlegen bent, dan zou je misschien vragen gaan stellen hoe anderen tot die Vrede gekomen zijn, en wat de grond is van hun roemen. Want als je niet je toevlucht neemt tot Jezus Christus om van je arglistige hart verlost te worden, zul je gegeven worden naar de vrucht van je handelingen.
Deze tekst is trouwens in je preek uit het verband gerukt. Het heeft namelijk betrekking op onwedergeboren harten. De Heere schetst hier een tegenstelling tussen degenene die op mensen vertrouwen en die op de Heere vertrouwen. de eersten zullen verdorren en in de onvruchtbare woestijn blijven: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt!
6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.
Gezegend daarentegen is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is!
Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen.
Een prediker moet wel de essentie van de Bijbel weergeven.
Die evenwichtigheid mis ik in onderstaand stuk: Deut 30:19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad;
Kies dan het goede deel, MV!
Als je dit stuk serieus zou nemen en je eigen hart wat beter zou kennen, zou je je onder de arglistige harten op refoforum scharen. Zo'n stuk plaatsen en dan vertrekken, dat is waarlijk hoogmoed.
Je zou er beter aan doen om mensen te wijzen op de vaste rots van hun behoud; onze Zaligmaker Jezus Christus. Als je daar om verlegen bent, dan zou je misschien vragen gaan stellen hoe anderen tot die Vrede gekomen zijn, en wat de grond is van hun roemen. Want als je niet je toevlucht neemt tot Jezus Christus om van je arglistige hart verlost te worden, zul je gegeven worden naar de vrucht van je handelingen.
Deze tekst is trouwens in je preek uit het verband gerukt. Het heeft namelijk betrekking op onwedergeboren harten. De Heere schetst hier een tegenstelling tussen degenene die op mensen vertrouwen en die op de Heere vertrouwen. de eersten zullen verdorren en in de onvruchtbare woestijn blijven: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt!
6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.
Gezegend daarentegen is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is!
Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen.
Een prediker moet wel de essentie van de Bijbel weergeven.
Die evenwichtigheid mis ik in onderstaand stuk: Deut 30:19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad;
Kies dan het goede deel, MV!
Een mooi stukje MV! Deze separatie hoor ik nog zelden op de preekstoel! Nogmaals jammer dat je weggaat, we zullen je bijdragen missen.
Ik weet niet wat MV's bedoeling met dit stuk was, maar deze reactie is wel buiten proportie:
Ik weet niet wat MV's bedoeling met dit stuk was, maar deze reactie is wel buiten proportie:
Hoe kan een christen een andere christen zo veroordelen? MV zegt ook zelf dat hij hiermee toch zichzelf in wil keren/ moet keren.Zo'n stuk plaatsen en dan vertrekken, dat is waarlijk hoogmoed.
Ook wilde ik zelf nog ter afsluiting een stukje plaatsen ter overdenking. Lees onderstaande meditatie rustig door. Je weet dan ook gelijk de reden van vertrek. Deze waarheid mis ik in het geheel (uitgezonderd enkelen die hier misschien wel achter staan). Sterker zelfs: Ik merk een afkeer van deze waarheid.Erasmiaan schreef:Een mooi stukje MV! Deze separatie hoor ik nog zelden op de preekstoel! Nogmaals jammer dat je weggaat, we zullen je bijdragen missen.
Ik weet niet wat MV's bedoeling met dit stuk was, maar deze reactie is wel buiten proportie:
Hoe kan een christen een andere christen zo veroordelen? MV zegt ook zelf dat hij hiermee toch zichzelf in wil keren/ moet keren.Zo'n stuk plaatsen en dan vertrekken, dat is waarlijk hoogmoed.
Keer met deze waarheid tot jezelf in! ook MV zelf!
en ontdek dan het grote onderscheid tussen veel forrumers en onderstaande ernstige waarschuwing. Neem het ter harte!
MV
Arme MV, dit zijn nou je refoforummakkers van weleer die je niet begrijpen, misschien kun je nog de lust opbrengen om je te verweren tegen de reacties.
Anderzijds als je de eer aan jezelf wil houden wil ik je dat niet kwalijk nemen, doen wat je hart je ingeeft en laat je niet door mensen leiden maar door die Ene Mens.
Het stuk van je is voor mij duidelijk.
Het ga je goed, Pierre
Anderzijds als je de eer aan jezelf wil houden wil ik je dat niet kwalijk nemen, doen wat je hart je ingeeft en laat je niet door mensen leiden maar door die Ene Mens.
Het stuk van je is voor mij duidelijk.
Het ga je goed, Pierre