Verbond, prediking en geestelijk leven & Ds. H.J. Hegger
Verbond, prediking en geestelijk leven & Ds. H.J. Hegger
Voor de geinteresseerden onder ons: een recensie van ds. H.J. Hegger over dit boek. Hoeveel van deze boeken komen er nog?
DE PREDIKING IN DE GEREFORMEERDE GEMEENTE
Er is een prachtig boek verschenen waar ik enorm blij mee ben. Titel: Verbond, prediking en geestelijk leven, 2005, euro 19,50, 238 blz. Schrijvers: drs. J.J. Grandia, drs. J. van Mourik, drs. B. van Ojen, drs. J. Pas.
Waarom ik er zo blij mee ben? In de eerste plaats omdat hierin op heldere wijze de leer van de Gereformeerde Gemeenten uiteen wordt gezet in een taal die ook voor hen die daarmee niet zijn opgegroeid verstaanbaar is. Geen enkele keer hoefde ik Van Dale op te slaan om de betekenis van voor mij onbekende woorden op te zoeken, zoals ik dat wel vaak moest doen bij het lezen van allerlei bevindelijke geschriften. (Daarbij moest ik echter vaak constateren dat zelfs het Groot Woordenboek der Nederlandse taal mij niet verder hielp, want die kende die woorden blijkbaar ook niet). Mede daarom raad ik iedereen dringend aan om zich dat boek aan te schaffen.
Een tweede reden waarom dit boek zo belangrijk is: “Het is een publicatie van en onder verantwoordelijkheid van het Deputaatschap Vertegenwoordiging en Voorlichting van de Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten.”. Aldus ds. J.J. van Eckeveld in een Woord vooraf. Het is dus wel overwogen en behelst geen uitschieters naar rechts of naar links.
Een derde reden: ik stem van harte in met de grondlijnen van dit boek. Wel heb ik hier en daar vragen die ik aan de auteurs wil stellen. Ik hoop dat zij bereid zijn die vragen te beantwoorden, want ik denk dat die vragen bij meer lezers zullen opkomen.
Een vierde reden: het boek is zeer evenwichtig. Het vermijdt de klip van het arminianisme. De vrijmacht van de uitverkiezende God wordt telkens benadrukt. Maar het wil ook niet weten van een hypercalvinisme en van valse lijdelijkheid. Meerdere keren wordt de uitspraak in de Dordtse Leerregels geciteerd dat het Evangelie verkondigd moet worden “met bevel van bekering en geloof” (II, artikel 5).
Inderdaad, in ultrabevindelijke kringen lijkt het erop alsof de Heilige Geest Zich in ons moet bekeren. Maar dat is niet zo: wij moeten dat doen, geheel en al. Bekering is dus evenmin een soort fifty/fiftywerk van ons met de Heilig Geest. Wij, wìj moeten ons voor honderd procent bekeren. Maar we kunnen dat alleen, als het tevens voor honderd procent het werk van de Heilige Geest is.
Hoe dat kan samengaan, zullen we hier op aarde nooit begrijpen. Maar dat hoeft ook niet. De Heere heeft ons de Bijbel niet gegeven als een puzzelboek waarin wij die twee openbaringsgegevens moeten proberen op elkaar te laten rijmen en ze samen moeten vatten in één logisch geheel: aan de ene kant de volstrekte verantwoordelijkheid van de mens en aan de andere kant Gods volstrekte uitverkiezende genade.
Ik wil nu eerst de hoofdlijnen van het boek weergeven waarop ik van ganser harte amen op zeg.
De noodzaak van de kennis van onze ellende.
Volgens mij kun je die inderdaad niet genoeg benadrukken. Paulus is daar heel radicaal: “Ik weet dat in mij, dat is: in mijn vlees, geen goed woont” (Rom. 7:18). Zolang en in zover iemand toch nog meent in zichzelf iets goeds te kunnen vinden, heeft hij geen of weinig behoefte aan een Zaligmaker.
Maar zo iemand is volgens mij wel heel dom. Want wie iets goeds in zichzelf probeert te vinden – ik schreef dat al eerder – is als iemand die een speld in een hooiberg zoekt, een speld die... er niet in ligt.
Ook na de wedergeboorte is er in ons, dat is: in ons vlees, ons onderbewuste zieleleven, nog steeds geen goed te bespeuren. In dit verband het volgende:
De enige uitspraak van de Dordtse Leerregels waarmee ik altijd moeite heb gehad, is: “In de wil stort Hij (de Heilige Geest) nieuwe hoedanigheden” (III-IV, art. 12). Ik heb na mijn wedergeboorte nooit goede hoedanigheden in mezelf ontdekt. Het goede in mij is er alleen maar in zover ik in Christus ben en Hij door Zijn Geest in mij woont.
Dat betekent dat wedergeboorte, bekering en geloof slechts een verandering van relatie in ons te weeg brengen, namelijk de relatie van het levende geloof in Christus. We worden daardoor dus niet uitgerust met nieuwe hoedanigheden, met capaciteiten die in ons een eigen bestaan hebben buiten de relatie met Christus om.
Terecht zeggen dan ook de auteurs: “Het geestelijke leven vindt zijn oorsprong in de vereniging met Christus” (p. 181). “De droefheid (over onze zonden. HJH) die van God uitgaat, doet het hart van richting veranderen” (186).
Ja, dàt is het! De bekering is een ommekeer in mijn leven. Eerst stond ik helemaal gekeerd naar mijn ik, maar de Heilige Geest heeft die richting radicaal en totaal omgebogen. Daardoor sta ik in het diepste van mijn ziel voortaan helemaal gekeerd naar God alleen. Daardoor heb ik Hem lief uit de grond van mijn hart. Hij is dan volkomen het stralende Middelpunt van mijn leven geworden.
En die heenkeer naar Christus is niet iets wat ik in stand houd. Dat doet Christus. Hij is dan de grote Magneet buiten mij geworden die mij innerlijk naar Zich toe blijft trekken.
Ook mijn geloof is geen goede hoedanigheid in mij, die dus in aanmerking zou moeten komen voor een beloning. Terecht zegt daarom de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 22 dat het geloof slechts een instrument is. “Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is dat ons rechtvaardigt. Want het is maar een instrument waarmee wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen.”
Wedergeboorte, bekering en geloof zijn termen die elk met een eigen accent diezelfde grote omslag in mijn ziel weergeven, namelijk dat de Heilige Geest een nieuwe relatie in mij heeft gelegd, de levende relatie tot de levende Christus.
Maar nogmaals, er zijn geen hoedanigheden in mij, die een vastheid in mij hebben, buiten de geloofsrelatie met Christus om.
Daarom kan ik het niet eens zijn met wat de DL letterlijk in dat tussenzinnetje (want meer is het niet) zeggen.
Zelf denk ik vaak het volgende. Misschien is dat zinnetje er ingelast vanwege het gezeur van iemand (een ex-priester?), die nog niet helemaal los was van de r.-k. gedachte van de gratia infusa, de leer van de in ons ingestorte genade. Je hebt van die doordrammers die handig gebruik weten te maken van de vermoeidheid na een lange dag van vergaderen. Dan zijn synodeleden meestal niet meer zo oplettend. Dan komen ze er gemakkelijker toe om te zeggen: Laten we hem maar zijn zin geven, dan zijn we van het gezanik af.
Misschien kunnen de auteurs voor mij en voor anderen een betere verklaring ervan geven waarom dit tussenzinnetje er staat of althans verduidelijken wat daar misschien mee bedoeld is.
De wedergeboren Paulus zegt dat er in hem geen goed woont, huist (Grieks: oikei - dat komt van oikos = huis). ‘Wonen’ betekent iets blijvends. Maar er ìs geen blijvend goed in mij. Het goede is er in mij uitsluitend, als en naarmate ik door een levend geloof in de levende relatie sta met Christus. Zodra ik mij daarbuiten bevindt, is er alleen maar het slechte in mij.
Daarom voel ik mij als gelovige dan ook geen haar beter dan wie dan ook. In mijn vlees, mijn onderbewuste zieleleven, ben ik precies eender als de grootste crimineel. In mezelf ben ik “geneigd tot alle kwaad” (Heidelbergse Catechismus, zd. 3), ook tot het enorme kwaad dat misdadigers zoals Hitler en Stalin hebben aangericht. Er is alleen dit verschil tussen hen en mij: ik heb door mijn opvoeding allerlei remmingen meegekregen waardoor ik zulke vreselijke misdaden nooit zal kunnen bedrijven.
Ik weet dat dit erg vernederend voor ons is. Wellicht vinden zelfs sommige bevindelijken dat ik hierin te ver ga. Het spijt me, maar ik kan het echt niet anders zien. Maar juist daarom ben ik zo uitbundig blij met Christus die in mij wonen wil en mij nooit meer zal verlaten. In Hem vind ik alle goed!
Twee soorten droefheid
Ook ben ik het volledig akkoord met de auteurs, als ze in overeenstemming met 2 Kor. 7:10, duidelijk onderscheid maken tussen de twee soorten droefheid: de droefheid naar de wereld en de droefheid naar God (185-186).
Ook sommige niet-christenen, zelfs enkele pure atheïsten, erkennen de totale bedorvenheid van onze menselijk natuur. De humanist prof. dr. F. Sierksma zei: “De mens is niet meer dan een bundeltje driften, samengebonden door de ikdrift.” Feuerbach: “Der Mensch ist wast er iszt = de mens is wat hij eet.” De Romeinen zeiden al: “homo homini lupus = de mensen zijn wolven voor elkaar.” En zij die dit constateerden, zullen het best triest hebben gevonden dat het er zo met ons, mensen, voorstaat. Maar die triestheid is enkel “droefheid naar de wereld”.
Wij belijden echter dat er nog een andere droefheid mogelijk is, een droefheid die door de Heilige Geest bewerkt wordt. Iemand die bedroefd is ‘naar God’, erkent dat die verwording tevens zonde, dat is: schuld voor God, is.
Wie bedroefd is ‘naar de wereld’, vertikt het om dat te erkennen. Hij geeft de schuld niet aan zichzelf, maar zegt dat dit een schakel is in het evolutieproces. Of hij doet meewarig: “Dat is het gevolg van wat ik in mijn vroegste jeugd heb meegemaakt. Daarom kan ik er niets aan doen, dat ik mij soms te buiten ga aan anderen, zelfs aan kinderen. Daarom mag de rechter mij niet veroordelen vanwege mijn misdaden; of hij mag hoogstens een geringe straf opleggen voor de moorden en verkrachtingen die ik gepleegd heb.”
Anderen geven gewoon God de schuld; Die had hen maar beter moeten scheppen. Het is het oude refrein van het paradijsverhaal: Adam geeft Eva de schuld; Eva schuift de schuld van zich af naar de Slang: “De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten” (Gen. 3:13).
Ook wij, die tot geloof zijn gekomen, moeten ons ook afvragen: waarom zijn we bedroefd, als we weer in zonde zijn gevallen? Is dat omdat we onszelf zijn tegengevallen? Omdat we toch niet die vrome en (bijna) volmaakte mens blijken te zijn zoals we onszelf gedacht hadden? Daarbij speelt vaak op de achtergrond de angstige vraag mee: wat zullen ‘ze’ wel van mij denken, als ze aan de weet zouden komen welke smerige en gemene gedachten er in mijn hoofd soms rond spoken?
Dan is dat een droefheid naar de wereld. Het gevolg van zo’n droefheid is dan ook dat we daarna proberen eerst wat beter ons best te doen, voordat we God weer onder de ogen durven komen. En dat is het waar de duivel ons wil hebben, want dan plaatsen we onszelf opnieuw onder de wet, en dus buiten Christus. En dan kan hij op z’n dooie gemak zijn pijlen op ons richten.
Maar als we bedroefd zijn, omdat we God die wij liefhebben, daarmee beledigd hebben, is dat een droefheid naar God. Dat heeft dan ook tot gevolg dat we meteen vluchten naar het kruis. Daar zien we de uitdelging van onze schuld. Dan gaan we God verheerlijken in Zijn genadige liefde. Dan beginnen we vol goede moed opnieuw door en in Christus.
In Christus
Dat “in Christus” wordt door de auteurs ook sterk beklemtoond. Al vaker heb ik in mijn geschriften erop gewezen dat de Reformatie te eenzijdig naar voren heeft geschoven: God is MET ons door Christus, en niet voldoende: God is IN ons door Christus. Die eenzijdigheid hebben de auteurs vermeden. Ik citeer:
“Het ‘in Christus zijn’ is een karakteristieke uitdrukking die alleen de apostel Paulus zo gebruikt. Hij wil daarmee zeggen dat Gods kinderen ingelijfd zijn in Christus.” (Even een vraag van mij, HJH: Alleen Paulus? Maar Jezus zegt toch ook: “Ik in u en gij in Mij”, Joh. 15: 5; en ook Petrus zegt in 1 Petr. 1:8 dat wij ons in Christus verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde). De auteurs vervolgen:
“Ze (Gods kinderen) leven uit Zijn verdienste. Het nieuwe is dus dat ze door Christus en in Christus niet langer vijanden van God zijn. Hun staat ten opzichte van God is anders geworden, ze zijn kinderen van Hem geworden. Beslissend voor het geestelijk leven is het zijn in Christus. Buiten Jezus is geen leven. Dat leven ligt in het zijn in Christus” (p. 182). Prachtig! Halleluja!
Standen in het geestelijke leven
Daarover wordt gehandeld op p. 151-154. Ik heb van de aanvang af, toen ik die uitdrukking hoorde, daar grote moeite mee gehad. Ik was overtuigd dat er in het geestelijke leven geen sprake kan zijn van standsverschil. Ik wist heel zeker dat niemand van ons het verder kan brengen dan de stand van “een verloste zondaar”. Daarom was ik onwillekeurig geneigd om hen die het wel hadden over een geestelijk standsverschil, te verdenken van gebrek aan ootmoed.
Tot mijn verbazing èn tot mijn grote vreugde las ik wat men daaronder verstaat. “Met ‘standen’ werden bedoeld: ‘gemoedsgesteldheden’, situaties waarin de ziel zich geestelijk kon bevinden. Er is een groot verschil tussen bekommerde, geoefende en bevestigde kinderen des Heeren” (151). Als men dat zo bedoelt, kan ik daar van harte mee instemmen.
Maar... dan gebruikt men het woord ‘stand’ heel anders dan in de gangbare huidige taal. Van Dale die ik er voor deze ene keer op heb nageslagen, vermeldt onder de zes betekenissen van ‘stand’ niet ‘gemoedsgesteldheid’. Als vijfde betekenis noemt hij: “rang in de maatschappij. Hij geeft als voorbeelden: ‘boven zijn stand gekleed gaan; beneden zijn stand trouwen; overeenkomstig zijn stand wonen; zijn stand ophouden’. Dan ligt het voor de hand dat, als er gesproken wordt over standen in het geestelijk leven, gewone Nederlanders daaronder verstaan: een rang in het geestelijk leven.
Is het dan niet beter om dat woord ‘stand’ te vermijden, als men de verschillende geestelijke toestanden beschrijft waarin een mens zich kan bevinden? Kan men het iemand die niet bij die heel eigen betekenis is opgegroeid, die men blijkbaar in de bevindelijke kringen aan dat woord hecht, dan kwalijk nemen dat hij het woord ‘stand’ verstaat in de betekenis die het heeft in ons huidige gewone spraakgebruik?
Bovendien en passant, is het juist wanneer er in de prediking een soort gettotaal gebezigd wordt? Men moet toch hopen dat er ook ongelovigen de kerk binnenwandelen? Of niet soms? Indien ja, dan moet de prediker niet zelf er de oorzaak van zijn dat deze buitenstaander er niets van begrijpt? Je kunt van niet-kerkelijken toch niet verlangen dat ze een woordenboekje meenemen waarin de eigen termen van de kerk vertaald worden?
En laten we ook hierin het voorbeeld van Jezus volgen. Hij gebruikte geen archaïsche taal, ook niet de taal waarin de Thora geschreven is, het Hebreeuws, dat daardoor een heilige glans over zich heeft. Hij bezigde de taal van de man van de straat van toen in Israël, het Aramees.
VRAGEN
Maar ondanks dat loflied op dit boek zijn er vragen bij mij blijven steken, die ik zo voorzichtig mogelijk maar toch ook wel voldoende duidelijk probeer te stellen.
Vragen over de leeruitspraken van de Gereformeerde Gemeenten in 1931
a. “Het verbond der genade staat onder de beheersing van de uitverkiezing ter zaligheid.” Daarover deze vraag:
Waar staat dat in de Schrift? Indien niet, dan zullen we moeten erkennen dat dit een conclusie is die we uit de Bijbel trekken. Maar mag je iets wat je via menselijke redeneringen en in menselijke bewoordingen geformuleerd hebt, als een leeruitspraak aan mondige gelovigen (misschien niet formeel, maar in de praktijk wel) bindend opleggen? Mag een kerkenraad iemand die het daar niet mee eens kan zijn, de deelname aan het Heilig Avondmaal des Heren verbieden?
Als dat mag, waar blijven we dan met het Sola Scriptura? En wat is dan nog het verschil met de R.-k. Kerk? Die heeft ook op eenzelfde manier allerlei leeruitspraken gedaan en bindend aan de kerkleden opgelegd. Dan is er toch eigenlijk geen wezenlijk, maar slechts een gradueel verschil tussen de R.-k. Kerk en de Gereformeerde Gemeenten? Het verschil is dan slechts dat Rome heel wat meer leeruitspraken aan de kerkleden bindend oplegt. Maar een ‘meer of minder’ maakt geen wezenlijk verschil uit.
b. Uitspraak 2 van 1931. De Schrift spreekt van twee verbonden in betrekking tot des mensen eeuwige staat, namelijk het verbond der werken en het verbond der genade.” Daarover deze vraag:
Waar staat dat in de Bijbel? Is het niet een menselijke deductie uit de Bijbel? En mag zo iets een reden zijn om een kerkscheuring te beginnen of in stand te houden? Is het juist dat dit een oorzaak is waarom de Gereformeerde Gemeenten geen eenheid met de Chr. Gereformeerde Kerken willen vormen omdat die leren dat er drie verbonden zijn?
c. Uitspraak 4. “God heeft met Adam het verbond der werken opgericht.” Vraag:
Waar staat dat in de Schrift? Volgens mij kon Adam op grond van zijn werken, dus als hij Gods wet trouw zou hebben volbracht, evenmin aanspraak maken op een loon naar verdienste.
Nooit zal een schepsel op grond van wat hij doet, rechten verwerven tegenover zijn Schepper. Adam moest op grond van zijn schepsel-zijn God gehoorzamen. Als God zijn gehoorzaamheid bovendien wilde belonen, zou dat enkel een vrije gunst zijn, een belofte waarop Adam door het geloof ja of door het ongeloof nee kon zeggen.
De Heere volgde ook toen al Zijn heilshandelen van het sola fide. Daar is Hij nooit van afgeweken. Ook van Adam vroeg God ten diepste het geloofsvertrouwen in Zijn liefdevolle bedoelingen. Het vertrouwen in God zou de basis moeten vormen van de innige, vertrouwelijke omgang van God met de eerste mensen. Enkel door gelovig te eten van de boom des levens zouden zij als een loutere gunst het eeuwige leven verwerven. Dat eeuwige leven was dus ook al een sola gratia, louter een gunst. God hoefde hem niet het eeuwige leven te schenken. Ook toen gold al sola promissione = alleen op grond van de belofte (van God). Als je dat overdenkt is dat een nieuwe reden om volkomen op God te vertrouwen. Hij blijft getrouw aan Zichzelf. Zijn Naam is dan ook: “Ik ben die Ik ben – Ik zal zijn die Ik zal zijn.”
In Lukas 3:28 wordt Adam “de zoon van God” genoemd. Dus niet een knecht, die in een werkverhouding tot God staat. Een vader sluit met zijn zoon niet ‘een verbond der werken’. Zo was de Heere God niet de Werkgever van Adam. Het verbond dat Hij met Adam sloot (Hosea 6:7) was geen arbeidscontract. Een kind moet gehoorzamen aan zijn vader; die verplichting heeft het uiteraard, niet op grond van een contract. Zo was het ook in de verhouding van God met Adam.
Wel is er dit verschil. Als de zoon van een mens volwassen is geworden en wil trouwen, geldt: dan “zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven” (Gen. 2:24). Dat gaat natuurlijk niet op in de verhouding van de mens tot God. Hij mag God nooit verlaten en onafhankelijk van Hem worden.
We weten helaas de droevige afloop. Adam heeft de proef van de “geloofsgehoorzaamheid”, zie Rom. 1:5, niet doorstaan. Adam verloor zijn kindschap Gods door de zonde, en wij als zijn nakomelingen eveneens. Maar hij en wij kunnen dat kindschap Gods weer terug krijgen door het geloof. Sindsdien geldt het sola gratia in dubbele zin. Het herstel van het kindschap van God is niet slechts een gunst, zoals het oorspronkelijk voor Adam was, maar tevens een gunst ondanks het feit dat wij als zondaars een vreselijk pak slaag verdiend hebben, namelijk de eeuwige dood.
Mijn vraag: mag men een kerklid die op grond van dergelijke bijbelse argumenten bezwaar heeft tegen de term “verbond der werken” dat God met Adam zou hebben gesloten, de toegang tot het Avondmaal ontzeggen?
Is het Evangelie een boodschap voor de eenvoudigen?
Een meer algemene vraag: is het juist dat we al dit soort onderscheidingen maken zoals de auteurs dat doen in hun boek? Bijvoorbeeld: het onderscheid tussen het wezen en de bediening van het verbond, voorwaardelijk en onvoorwaardelijk verbond, twee of drie verbonden, absolute en voorwaardelijke beloften, de beloften van het Evangelie en de beloften van het genadeverbond, algemene en bijzondere verkiezing, krachtdadig en niet krachtdadig roepen van God, algemeen en bijzonder aanbod van genade, onderscheid tussen het aanbod van de genade en de beloften van het verbond, een recht van toegang tot en een recht van bezit van Christus, “aanbieden is niet hetzelfde als beloven” (97). Al deze en dit soort onderscheidingen trof ik in het boek aan.
Mijn vraag: is het kennen van deze subtiele onderscheidingen nodig, zozeer zelfs dat iemand die het daar niet mee eens kan zijn, van het Avondmaal moet geweerd worden? Indien men antwoordt ‘ja’, dan kom ik met deze vraag: hoe kan men dat verenigen met de dankzegging van Jezus: “Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze de kinderkens hebt geopenbaard” (Mat. 11:25)? Gaan al die onderscheidingen het begrip van de kinderkens, de eenvoudigen, niet verre te boven? Worden de knappe koppen, met name de theologen, dan door God voorgetrokken? Is de dankzegging van Christus dan een vergissing geweest?
Daaruit volgt nog een algemene vraag. Is het echt nodig dat wij allerlei uitspraken van de Bijbel moeten samenvoegen tot een min of meer logisch geheel? Is het niet beter dat we elke tekst afzonderlijk op ons laten afkomen in de volheid en de kracht van dat éne Woord van God dat we op dat moment lezen of waarover we op dat moment preken? Een voorbeeld:
In Markus 1:15 zegt Jezus: “Bekeert u en gelooft!” Die oproep staat in de bevelvorm, niet in de optatief, de grammaticale wensvorm die het Grieks ook heeft. We mogen dan op grond van ons theologisch systeem daar niet wens van maken: “och, mocht ik nog eens tot bekering en geloof geraken!”
Maar in Joh. 6:65 zegt Hij: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.” Een arminiaan mag die tekst dan niet vanuit zijn theologisch systeem afzwakken of uithollen tot een ‘geven van de Vader op grond van de vooruitgeziene goede werken’.
Nee, die woorden roepen ons tot nederigheid: wij zijn onmachtig en onwillig om tot Jezus te gaan Daarvoor is een soeverein ingrijpen van Boven nodig. “Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen” (Fil. 2:13). Dus niet alleen het werken maar ook het willen, en Hij bewerkt dat willen in ons niet volgens òns welbehagen, maar volgens het Zijne.
Die woorden zijn echter voor een gelovige tot enorme vertroosting. Ze weten zich daarom veilig in de handen van de hemelse Vader en van Zijn Gezalfde, Jezus Christus; zie Joh. 10:28,29).
Zien is nog geen hebben
Ik was ook erg blij met deze verheldering: “Zien is nog geen hebben. Een uitspraak die regelmatig in preken en geschriften terug te vinden is. Het is de vraag of deze uitdrukking wel altijd goed wordt begrepen en op de juiste wijze gebruikt. Wanneer ze goed gebruikt wordt, is de bedoeling van deze uitspraak dat er een onderscheid ligt tussen een eerste blik die een zondaar mag krijgen op de mogelijkheid om zalig te worden in de Heere Jezus Christus, en de meer bewuste, persoonlijke omhelzing van de Heere Jezus” (214).
Toch blijft voor mijn gevoel in die uitdrukking een bang makende waarschuwing doorklinken: “Pas op! Pas op!” Op zichzelf is zo’n waarschuwing terecht, maar ze mag de prediking niet overheersen. Ik koppel daaraan de volgende vraag:
De accenten van Christus
Hoort bij het Sola Scriptura ook niet dat we de accenten moeten overnemen die Jezus legt? Zo gemakkelijk kiezen wij bij onze Bijbellezing of bij de keuze van teksten voor onze preken iets wat òns ligt, wat aansluit bij ònze voorkeur. Maar we mogen nooit vergeten dat wij zondig zijn en blijven. En de macht van de zonde in ons mag nooit de richting bepalen van onze keuze van teksten die we graag of liever niet lezen of waarover we graag of liever niet preken. Die moeten we laten bepalen door Iemand buiten ons, door Jezus Christus. We moeten ons steeds afvragen: waar legt Hij de nadruk op?
Neem eens de gelijkenis van de verloren zoon. Op zichzelf is het al typerend dat wij die gelijkenis zo zijn gaan noemen. Maar de kern van wat Jezus daarmee bedoelde, zou je veel beter weergeven, als je Lukas 15:11-32 zou karakterisen als ‘de gelijkenis van de barmhartige vader’.
Want dat maakt die gelijkenis zo ontroerend. Nog voordat die jongen zijn schuld en berouw heeft kunnen uitspreken, staat er: “En toen hij nog ver van hem was, zag zijn vader hem en werd met innerlijke ontferming bewogen. En toelopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem.”
Daarna belijdt de zoon zijn zonde voor zijn vader. “Vader, ik heb gezondigd tegen de Hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” Dan volgt er een ‘maar...’ van de vader. Wat is dat voor een ‘maar...’?
Zegt hij dan: “Maar alles goed en wel. Zo gemakkelijk gaat dat niet. Bewijs eerst maar eens dat je het oprecht meent. Ga eerst maar eens een tijdje als knecht bij mij werken. Daarna zal ik je heel misschien weer als mijn zoon aannemen. Want zien is nog geen hebben.”
Hij zegt ook niet: “Laat je berouw eerst maar eens overwinteren en overzomeren. En pas daarna mag je heel misschien aannemen dat ik je weer als mijn zoon aanvaard.”
Integendeel, er staat: “Maar de vader zei tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan...” (In de termen van Paulus: ’Tooi hem met het prachtige kleed van de gerechtigheid van Christus’).
En is het niet dàt aspect van God als de barmhartige Vader voor verloren zondaars, dat Jezus ook in andere gelijkenissen benadrukt? Zeker, Hij spreekt ook over God als de strenge Rechter, maar dan vooral als een Rechter die vertoornd is over hen die het aanbod van Zijn vergevende liefde in Zijn Zoon Jezus Christus door hun ongeloof hebben afgewezen.
Is het dat ook niet wat Jezus naar voren schuift, als Hij zegt dat de Heilige Geest zal komen om de wereld te overtuigen “van zonde, omdat zij niet in Mij geloven”? Velen vervangen die komma achter dat woord ‘zonde’ in deze tekst en plaatsen er een punt. Vervolgens gaan ze dan allerlei overtredingen van de tien geboden opsommen. Maar er staat een komma. Dat betekent dat de Heilige Geest allereerst is gekomen om ons te overtuigen van de grote zonde dat we (tot nog toe) niet in Christus hebben willen geloven. Ik meen dat Jezus met die uitspraak heeft willen zeggen dat de ergste zonde waartoe wij in staat zijn, bestaat in het niet geloven in Christus. Als dat zo is, moeten ook wij dan niet in de prediking het daarop focussen, dat we de kerkgangers ervan proberen te overtuigen welk een verschrikkelijke zonde het is, dat ze zich nog steeds niet in geloof aan Christus hebben willen overgeven? Dus nog eens de vraag: moeten ook wij dan niet de accenten daar leggen waar Jezus die legt? Sola Scriptura!
Het gevaar van een voorwaardenprediking
Ik ben ook blij dat in het boek met klem elk voorwaardelijk aanbod van de genade wordt afgewezen. Maar is het niet onvermijdelijk dat de kerkgangers wanneer hen voortdurend wordt voorgehouden welke eigenschappen een echt geloof moet hebben, onwillekeurig toch gaan werken aan het verwezenlijken van allerlei voorwaarden waaraan ze menen te moeten voldoen, voordat ze zich in geloof totaal aan Hem mogen toevertrouwen?
Een voorbeeld. Jezus zei: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Mat. 11:28). Is het dan juist, als je die woorden “vermoeid en belast” eruit pikt, en breed gaat uitwerken: “Dus... je moet je afvragen of je wel echt vermoeid en belast bent. Bovendien kun je daartoe niet komen tenzij door de werking van de Heilige Geest. Ga daarom na of je bij je gevoel van vermoeidheid en belasting ook iets van een werking van de Heilige Geest bespeurt”?
Op zichzelf is dat helemaal waar dat je op de juiste manier vermoeid en belast moet zijn om tot Jezus te mogen komen, en ook dat je daartoe niet kunt komen zonder de werking van de Heilige Geest. Maar dat is niet het accent dat Jezus hier legt. Hij wijst in deze woorden naar Zichzelf als de grote Rustgever.
Was Jezus een filosoof?
Ik vind het jammer dat de auteurs op p. 214 (met instemming of althans zonder hem hierin terecht te wijzen) Comrie aanhalen die het onderscheid tussen wedergeboorte en daadwerkelijk geloof verklaart met behulp van het onderscheid tussen de habitus en de actus. Dat onderscheid komt zo uit de filosofie van de Aristoteles gewandeld. Deze heiden maakt onderscheid tussen de deugd die een goede habitus (letterlijk: hebbelijkheid) noemt (habitus operativus bonus), en de ondeugd die hij een habitus operativus malus noemt. Aldus dr. J. Gredt in Elementae Philosophiae, 1946, deel II, 364-369.
Mijn bezwaren daartegen is: In de eerste plaats: Christus was geen professor in de filosofie, die colleges gaf in abstracte begrippen. Hij was en is de Goede Herder die niet wil dat ook maar één van Zijn schapen verloren gaat. Vervolgens: we mogen de Schrift niet verklaren met behulp van een heidense filosoof. Alleen de Heilige Geest kan ons de diepe en levende betekenis van de woorden van Christus verduidelijken.
Een bijzonder bezwaar tegen deze concrete toepassing van de leer van Aristoteles is, dat volgens hem een habitus, dus ook een deugd, wordt verworven door het herhalen van daden (repetitis actibus). Maar de wedergeboorte wordt niet verworven door het stellen van veel deugdzame daden. Ze is enkel een gave en wordt bewerkt enkel door de Heilige Geest.
Ik ben blij dat de auteurs eveneens waarschuwen voor de logica. “Wel is grote voorzichtigheid geboden als het gaat om de plaats van Gods welbehagen in de prediking. Er zijn in het verleden absoluut ‘uitwassen’ op dit punt geweest. Te denken valt aan diegenen die leren dat het aanbod van genade zich beperkt tot de uitverkorenen, omdat het niet ‘logisch’ zou zijn dat God genade aanbiedt aan hen van wie Hij weet dat ze het nimmer zullen krijgen. Zo verwordt de verkiezingsleer tot een vorm van logica die de prediking van het Evangelie beperkt” (146)
Waarom geen opwekking in Nederland?
Tenslotte nog een vraag. Waarom gaat er van de Gereformeerde Gemeenten, evenmin als van andere kerken in Nederland, geen aantrekkingskracht uit naar buiten? Waarom is er ook bij hen geen opwekking te bespeuren? Dit in tegenstelling tot andere landen, bijvoorbeeld in Latijns Amerika?
Is het antwoord: dat komt omdat God ons geen opwekking wil geven? Maar geven we dan indirect daar niet de schuld van? Is dat niet erg goedkoop?
Of proberen we ons schoon te praten door te beweren: “Het is waar dat in Latijns Amerika jaarlijks honderdduizenden tot geloof in Christus komen zodat daar overal nieuwe kerken moeten gebouwd worden, terwijl hier kerken telkens gesloten worden. Maar het gaat niet om de kwantiteit, maar om de kwaliteit. En wij hebben de enige goede leer.” Is ook dat niet een zelfgenoegzaam dooddoenertje om onszelf vrij te pleiten?
Zouden we er niet beter aan doen, als we ons diep voor God zouden verootmoedigen en voor Hem het mea culpa zouden uitspreken? Laten we gehoor geven aan de oproep van de Heere in het boek Joël: “Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklacht.” En die oproep moet niet gepaard gaan met nieuwe bangmakerij, maar met de vertroosting die de Heere eraan toevoegt: “Want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid.”
Dan zal de Heere alles nieuw maken. Dan zullen we het beamen: “Vrees niet, o land, verheug u en wees blijde, want de HEERE heeft grote dingen gedaan.” Dan gaat de belofte in vervulling: “Ik zal Mijn Geest uitgieten over alle vlees... En het zal geschieden, al wie de Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden.” Dat is voor het eerst gebeurd op de Pinksterdag, maar we zien in het boek Handelingen dat dit zich ook daarna, zij het in andere vormen, herhaalt. Laten we bidden dat de Heere Zijn Geest ook over ons opnieuw uitstort.
GEEN ANTWOORD
Begin april zond ik deze recensie naar de schrijvers met het verzoek om een antwoord op de vragen die ik daarin had gesteld. Ook na een herhaald verzoek kreeg ik geen antwoord.
Waarom? Ik geloof niet dat de reden is: omdat ze geen antwoord zouden hebben. En evenmin omdat ze mij, een ex-roomse, rekenen tot “de schare die de wet niet kent” (Joh. 7:49) en waarvoor je dus als kerkelijke theoloog de neus optrekt?
De meest waarschijnlijke reden is volgens mij: omdat ik vragen heb gesteld die in de Gereformeerde Gemeenten erg gevoelig liggen. Als dat het geval is, kan ik daar wel begrip voor opbrengen, maar dan zouden ze, naar ik meen, mij dat even hebben moeten berichten.
Ze hadden dan bovendien enige waardering kunnen uitspreken voor het feit dat ik hen mijn geplande recensie van tevoren toestuurde. Ik denk namelijk dat dit (bijna) nooit gebeurt. Ik heb het zelf nog nooit meegemaakt dat een van de recensenten van mijn intussen 29 boeken mij tevoren hun recensie toestuurde.
Als dat gebeurd zou zijn, zou ik bijvoorbeeld de recensent in het RD, ds. Exalto, van mijn Eén in de levende Christus erop gewezen hebben dat hij de inhoud en de strekking van mijn boek volkomen onjuist weergaf. En datzelfde betreft de recensie van mijn Vader, ik klaag u aan van ds. L.H. Oosten, eveneens in het RD.
DE PREDIKING IN DE GEREFORMEERDE GEMEENTE
Er is een prachtig boek verschenen waar ik enorm blij mee ben. Titel: Verbond, prediking en geestelijk leven, 2005, euro 19,50, 238 blz. Schrijvers: drs. J.J. Grandia, drs. J. van Mourik, drs. B. van Ojen, drs. J. Pas.
Waarom ik er zo blij mee ben? In de eerste plaats omdat hierin op heldere wijze de leer van de Gereformeerde Gemeenten uiteen wordt gezet in een taal die ook voor hen die daarmee niet zijn opgegroeid verstaanbaar is. Geen enkele keer hoefde ik Van Dale op te slaan om de betekenis van voor mij onbekende woorden op te zoeken, zoals ik dat wel vaak moest doen bij het lezen van allerlei bevindelijke geschriften. (Daarbij moest ik echter vaak constateren dat zelfs het Groot Woordenboek der Nederlandse taal mij niet verder hielp, want die kende die woorden blijkbaar ook niet). Mede daarom raad ik iedereen dringend aan om zich dat boek aan te schaffen.
Een tweede reden waarom dit boek zo belangrijk is: “Het is een publicatie van en onder verantwoordelijkheid van het Deputaatschap Vertegenwoordiging en Voorlichting van de Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten.”. Aldus ds. J.J. van Eckeveld in een Woord vooraf. Het is dus wel overwogen en behelst geen uitschieters naar rechts of naar links.
Een derde reden: ik stem van harte in met de grondlijnen van dit boek. Wel heb ik hier en daar vragen die ik aan de auteurs wil stellen. Ik hoop dat zij bereid zijn die vragen te beantwoorden, want ik denk dat die vragen bij meer lezers zullen opkomen.
Een vierde reden: het boek is zeer evenwichtig. Het vermijdt de klip van het arminianisme. De vrijmacht van de uitverkiezende God wordt telkens benadrukt. Maar het wil ook niet weten van een hypercalvinisme en van valse lijdelijkheid. Meerdere keren wordt de uitspraak in de Dordtse Leerregels geciteerd dat het Evangelie verkondigd moet worden “met bevel van bekering en geloof” (II, artikel 5).
Inderdaad, in ultrabevindelijke kringen lijkt het erop alsof de Heilige Geest Zich in ons moet bekeren. Maar dat is niet zo: wij moeten dat doen, geheel en al. Bekering is dus evenmin een soort fifty/fiftywerk van ons met de Heilig Geest. Wij, wìj moeten ons voor honderd procent bekeren. Maar we kunnen dat alleen, als het tevens voor honderd procent het werk van de Heilige Geest is.
Hoe dat kan samengaan, zullen we hier op aarde nooit begrijpen. Maar dat hoeft ook niet. De Heere heeft ons de Bijbel niet gegeven als een puzzelboek waarin wij die twee openbaringsgegevens moeten proberen op elkaar te laten rijmen en ze samen moeten vatten in één logisch geheel: aan de ene kant de volstrekte verantwoordelijkheid van de mens en aan de andere kant Gods volstrekte uitverkiezende genade.
Ik wil nu eerst de hoofdlijnen van het boek weergeven waarop ik van ganser harte amen op zeg.
De noodzaak van de kennis van onze ellende.
Volgens mij kun je die inderdaad niet genoeg benadrukken. Paulus is daar heel radicaal: “Ik weet dat in mij, dat is: in mijn vlees, geen goed woont” (Rom. 7:18). Zolang en in zover iemand toch nog meent in zichzelf iets goeds te kunnen vinden, heeft hij geen of weinig behoefte aan een Zaligmaker.
Maar zo iemand is volgens mij wel heel dom. Want wie iets goeds in zichzelf probeert te vinden – ik schreef dat al eerder – is als iemand die een speld in een hooiberg zoekt, een speld die... er niet in ligt.
Ook na de wedergeboorte is er in ons, dat is: in ons vlees, ons onderbewuste zieleleven, nog steeds geen goed te bespeuren. In dit verband het volgende:
De enige uitspraak van de Dordtse Leerregels waarmee ik altijd moeite heb gehad, is: “In de wil stort Hij (de Heilige Geest) nieuwe hoedanigheden” (III-IV, art. 12). Ik heb na mijn wedergeboorte nooit goede hoedanigheden in mezelf ontdekt. Het goede in mij is er alleen maar in zover ik in Christus ben en Hij door Zijn Geest in mij woont.
Dat betekent dat wedergeboorte, bekering en geloof slechts een verandering van relatie in ons te weeg brengen, namelijk de relatie van het levende geloof in Christus. We worden daardoor dus niet uitgerust met nieuwe hoedanigheden, met capaciteiten die in ons een eigen bestaan hebben buiten de relatie met Christus om.
Terecht zeggen dan ook de auteurs: “Het geestelijke leven vindt zijn oorsprong in de vereniging met Christus” (p. 181). “De droefheid (over onze zonden. HJH) die van God uitgaat, doet het hart van richting veranderen” (186).
Ja, dàt is het! De bekering is een ommekeer in mijn leven. Eerst stond ik helemaal gekeerd naar mijn ik, maar de Heilige Geest heeft die richting radicaal en totaal omgebogen. Daardoor sta ik in het diepste van mijn ziel voortaan helemaal gekeerd naar God alleen. Daardoor heb ik Hem lief uit de grond van mijn hart. Hij is dan volkomen het stralende Middelpunt van mijn leven geworden.
En die heenkeer naar Christus is niet iets wat ik in stand houd. Dat doet Christus. Hij is dan de grote Magneet buiten mij geworden die mij innerlijk naar Zich toe blijft trekken.
Ook mijn geloof is geen goede hoedanigheid in mij, die dus in aanmerking zou moeten komen voor een beloning. Terecht zegt daarom de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 22 dat het geloof slechts een instrument is. “Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is dat ons rechtvaardigt. Want het is maar een instrument waarmee wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen.”
Wedergeboorte, bekering en geloof zijn termen die elk met een eigen accent diezelfde grote omslag in mijn ziel weergeven, namelijk dat de Heilige Geest een nieuwe relatie in mij heeft gelegd, de levende relatie tot de levende Christus.
Maar nogmaals, er zijn geen hoedanigheden in mij, die een vastheid in mij hebben, buiten de geloofsrelatie met Christus om.
Daarom kan ik het niet eens zijn met wat de DL letterlijk in dat tussenzinnetje (want meer is het niet) zeggen.
Zelf denk ik vaak het volgende. Misschien is dat zinnetje er ingelast vanwege het gezeur van iemand (een ex-priester?), die nog niet helemaal los was van de r.-k. gedachte van de gratia infusa, de leer van de in ons ingestorte genade. Je hebt van die doordrammers die handig gebruik weten te maken van de vermoeidheid na een lange dag van vergaderen. Dan zijn synodeleden meestal niet meer zo oplettend. Dan komen ze er gemakkelijker toe om te zeggen: Laten we hem maar zijn zin geven, dan zijn we van het gezanik af.
Misschien kunnen de auteurs voor mij en voor anderen een betere verklaring ervan geven waarom dit tussenzinnetje er staat of althans verduidelijken wat daar misschien mee bedoeld is.
De wedergeboren Paulus zegt dat er in hem geen goed woont, huist (Grieks: oikei - dat komt van oikos = huis). ‘Wonen’ betekent iets blijvends. Maar er ìs geen blijvend goed in mij. Het goede is er in mij uitsluitend, als en naarmate ik door een levend geloof in de levende relatie sta met Christus. Zodra ik mij daarbuiten bevindt, is er alleen maar het slechte in mij.
Daarom voel ik mij als gelovige dan ook geen haar beter dan wie dan ook. In mijn vlees, mijn onderbewuste zieleleven, ben ik precies eender als de grootste crimineel. In mezelf ben ik “geneigd tot alle kwaad” (Heidelbergse Catechismus, zd. 3), ook tot het enorme kwaad dat misdadigers zoals Hitler en Stalin hebben aangericht. Er is alleen dit verschil tussen hen en mij: ik heb door mijn opvoeding allerlei remmingen meegekregen waardoor ik zulke vreselijke misdaden nooit zal kunnen bedrijven.
Ik weet dat dit erg vernederend voor ons is. Wellicht vinden zelfs sommige bevindelijken dat ik hierin te ver ga. Het spijt me, maar ik kan het echt niet anders zien. Maar juist daarom ben ik zo uitbundig blij met Christus die in mij wonen wil en mij nooit meer zal verlaten. In Hem vind ik alle goed!
Twee soorten droefheid
Ook ben ik het volledig akkoord met de auteurs, als ze in overeenstemming met 2 Kor. 7:10, duidelijk onderscheid maken tussen de twee soorten droefheid: de droefheid naar de wereld en de droefheid naar God (185-186).
Ook sommige niet-christenen, zelfs enkele pure atheïsten, erkennen de totale bedorvenheid van onze menselijk natuur. De humanist prof. dr. F. Sierksma zei: “De mens is niet meer dan een bundeltje driften, samengebonden door de ikdrift.” Feuerbach: “Der Mensch ist wast er iszt = de mens is wat hij eet.” De Romeinen zeiden al: “homo homini lupus = de mensen zijn wolven voor elkaar.” En zij die dit constateerden, zullen het best triest hebben gevonden dat het er zo met ons, mensen, voorstaat. Maar die triestheid is enkel “droefheid naar de wereld”.
Wij belijden echter dat er nog een andere droefheid mogelijk is, een droefheid die door de Heilige Geest bewerkt wordt. Iemand die bedroefd is ‘naar God’, erkent dat die verwording tevens zonde, dat is: schuld voor God, is.
Wie bedroefd is ‘naar de wereld’, vertikt het om dat te erkennen. Hij geeft de schuld niet aan zichzelf, maar zegt dat dit een schakel is in het evolutieproces. Of hij doet meewarig: “Dat is het gevolg van wat ik in mijn vroegste jeugd heb meegemaakt. Daarom kan ik er niets aan doen, dat ik mij soms te buiten ga aan anderen, zelfs aan kinderen. Daarom mag de rechter mij niet veroordelen vanwege mijn misdaden; of hij mag hoogstens een geringe straf opleggen voor de moorden en verkrachtingen die ik gepleegd heb.”
Anderen geven gewoon God de schuld; Die had hen maar beter moeten scheppen. Het is het oude refrein van het paradijsverhaal: Adam geeft Eva de schuld; Eva schuift de schuld van zich af naar de Slang: “De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten” (Gen. 3:13).
Ook wij, die tot geloof zijn gekomen, moeten ons ook afvragen: waarom zijn we bedroefd, als we weer in zonde zijn gevallen? Is dat omdat we onszelf zijn tegengevallen? Omdat we toch niet die vrome en (bijna) volmaakte mens blijken te zijn zoals we onszelf gedacht hadden? Daarbij speelt vaak op de achtergrond de angstige vraag mee: wat zullen ‘ze’ wel van mij denken, als ze aan de weet zouden komen welke smerige en gemene gedachten er in mijn hoofd soms rond spoken?
Dan is dat een droefheid naar de wereld. Het gevolg van zo’n droefheid is dan ook dat we daarna proberen eerst wat beter ons best te doen, voordat we God weer onder de ogen durven komen. En dat is het waar de duivel ons wil hebben, want dan plaatsen we onszelf opnieuw onder de wet, en dus buiten Christus. En dan kan hij op z’n dooie gemak zijn pijlen op ons richten.
Maar als we bedroefd zijn, omdat we God die wij liefhebben, daarmee beledigd hebben, is dat een droefheid naar God. Dat heeft dan ook tot gevolg dat we meteen vluchten naar het kruis. Daar zien we de uitdelging van onze schuld. Dan gaan we God verheerlijken in Zijn genadige liefde. Dan beginnen we vol goede moed opnieuw door en in Christus.
In Christus
Dat “in Christus” wordt door de auteurs ook sterk beklemtoond. Al vaker heb ik in mijn geschriften erop gewezen dat de Reformatie te eenzijdig naar voren heeft geschoven: God is MET ons door Christus, en niet voldoende: God is IN ons door Christus. Die eenzijdigheid hebben de auteurs vermeden. Ik citeer:
“Het ‘in Christus zijn’ is een karakteristieke uitdrukking die alleen de apostel Paulus zo gebruikt. Hij wil daarmee zeggen dat Gods kinderen ingelijfd zijn in Christus.” (Even een vraag van mij, HJH: Alleen Paulus? Maar Jezus zegt toch ook: “Ik in u en gij in Mij”, Joh. 15: 5; en ook Petrus zegt in 1 Petr. 1:8 dat wij ons in Christus verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde). De auteurs vervolgen:
“Ze (Gods kinderen) leven uit Zijn verdienste. Het nieuwe is dus dat ze door Christus en in Christus niet langer vijanden van God zijn. Hun staat ten opzichte van God is anders geworden, ze zijn kinderen van Hem geworden. Beslissend voor het geestelijk leven is het zijn in Christus. Buiten Jezus is geen leven. Dat leven ligt in het zijn in Christus” (p. 182). Prachtig! Halleluja!
Standen in het geestelijke leven
Daarover wordt gehandeld op p. 151-154. Ik heb van de aanvang af, toen ik die uitdrukking hoorde, daar grote moeite mee gehad. Ik was overtuigd dat er in het geestelijke leven geen sprake kan zijn van standsverschil. Ik wist heel zeker dat niemand van ons het verder kan brengen dan de stand van “een verloste zondaar”. Daarom was ik onwillekeurig geneigd om hen die het wel hadden over een geestelijk standsverschil, te verdenken van gebrek aan ootmoed.
Tot mijn verbazing èn tot mijn grote vreugde las ik wat men daaronder verstaat. “Met ‘standen’ werden bedoeld: ‘gemoedsgesteldheden’, situaties waarin de ziel zich geestelijk kon bevinden. Er is een groot verschil tussen bekommerde, geoefende en bevestigde kinderen des Heeren” (151). Als men dat zo bedoelt, kan ik daar van harte mee instemmen.
Maar... dan gebruikt men het woord ‘stand’ heel anders dan in de gangbare huidige taal. Van Dale die ik er voor deze ene keer op heb nageslagen, vermeldt onder de zes betekenissen van ‘stand’ niet ‘gemoedsgesteldheid’. Als vijfde betekenis noemt hij: “rang in de maatschappij. Hij geeft als voorbeelden: ‘boven zijn stand gekleed gaan; beneden zijn stand trouwen; overeenkomstig zijn stand wonen; zijn stand ophouden’. Dan ligt het voor de hand dat, als er gesproken wordt over standen in het geestelijk leven, gewone Nederlanders daaronder verstaan: een rang in het geestelijk leven.
Is het dan niet beter om dat woord ‘stand’ te vermijden, als men de verschillende geestelijke toestanden beschrijft waarin een mens zich kan bevinden? Kan men het iemand die niet bij die heel eigen betekenis is opgegroeid, die men blijkbaar in de bevindelijke kringen aan dat woord hecht, dan kwalijk nemen dat hij het woord ‘stand’ verstaat in de betekenis die het heeft in ons huidige gewone spraakgebruik?
Bovendien en passant, is het juist wanneer er in de prediking een soort gettotaal gebezigd wordt? Men moet toch hopen dat er ook ongelovigen de kerk binnenwandelen? Of niet soms? Indien ja, dan moet de prediker niet zelf er de oorzaak van zijn dat deze buitenstaander er niets van begrijpt? Je kunt van niet-kerkelijken toch niet verlangen dat ze een woordenboekje meenemen waarin de eigen termen van de kerk vertaald worden?
En laten we ook hierin het voorbeeld van Jezus volgen. Hij gebruikte geen archaïsche taal, ook niet de taal waarin de Thora geschreven is, het Hebreeuws, dat daardoor een heilige glans over zich heeft. Hij bezigde de taal van de man van de straat van toen in Israël, het Aramees.
VRAGEN
Maar ondanks dat loflied op dit boek zijn er vragen bij mij blijven steken, die ik zo voorzichtig mogelijk maar toch ook wel voldoende duidelijk probeer te stellen.
Vragen over de leeruitspraken van de Gereformeerde Gemeenten in 1931
a. “Het verbond der genade staat onder de beheersing van de uitverkiezing ter zaligheid.” Daarover deze vraag:
Waar staat dat in de Schrift? Indien niet, dan zullen we moeten erkennen dat dit een conclusie is die we uit de Bijbel trekken. Maar mag je iets wat je via menselijke redeneringen en in menselijke bewoordingen geformuleerd hebt, als een leeruitspraak aan mondige gelovigen (misschien niet formeel, maar in de praktijk wel) bindend opleggen? Mag een kerkenraad iemand die het daar niet mee eens kan zijn, de deelname aan het Heilig Avondmaal des Heren verbieden?
Als dat mag, waar blijven we dan met het Sola Scriptura? En wat is dan nog het verschil met de R.-k. Kerk? Die heeft ook op eenzelfde manier allerlei leeruitspraken gedaan en bindend aan de kerkleden opgelegd. Dan is er toch eigenlijk geen wezenlijk, maar slechts een gradueel verschil tussen de R.-k. Kerk en de Gereformeerde Gemeenten? Het verschil is dan slechts dat Rome heel wat meer leeruitspraken aan de kerkleden bindend oplegt. Maar een ‘meer of minder’ maakt geen wezenlijk verschil uit.
b. Uitspraak 2 van 1931. De Schrift spreekt van twee verbonden in betrekking tot des mensen eeuwige staat, namelijk het verbond der werken en het verbond der genade.” Daarover deze vraag:
Waar staat dat in de Bijbel? Is het niet een menselijke deductie uit de Bijbel? En mag zo iets een reden zijn om een kerkscheuring te beginnen of in stand te houden? Is het juist dat dit een oorzaak is waarom de Gereformeerde Gemeenten geen eenheid met de Chr. Gereformeerde Kerken willen vormen omdat die leren dat er drie verbonden zijn?
c. Uitspraak 4. “God heeft met Adam het verbond der werken opgericht.” Vraag:
Waar staat dat in de Schrift? Volgens mij kon Adam op grond van zijn werken, dus als hij Gods wet trouw zou hebben volbracht, evenmin aanspraak maken op een loon naar verdienste.
Nooit zal een schepsel op grond van wat hij doet, rechten verwerven tegenover zijn Schepper. Adam moest op grond van zijn schepsel-zijn God gehoorzamen. Als God zijn gehoorzaamheid bovendien wilde belonen, zou dat enkel een vrije gunst zijn, een belofte waarop Adam door het geloof ja of door het ongeloof nee kon zeggen.
De Heere volgde ook toen al Zijn heilshandelen van het sola fide. Daar is Hij nooit van afgeweken. Ook van Adam vroeg God ten diepste het geloofsvertrouwen in Zijn liefdevolle bedoelingen. Het vertrouwen in God zou de basis moeten vormen van de innige, vertrouwelijke omgang van God met de eerste mensen. Enkel door gelovig te eten van de boom des levens zouden zij als een loutere gunst het eeuwige leven verwerven. Dat eeuwige leven was dus ook al een sola gratia, louter een gunst. God hoefde hem niet het eeuwige leven te schenken. Ook toen gold al sola promissione = alleen op grond van de belofte (van God). Als je dat overdenkt is dat een nieuwe reden om volkomen op God te vertrouwen. Hij blijft getrouw aan Zichzelf. Zijn Naam is dan ook: “Ik ben die Ik ben – Ik zal zijn die Ik zal zijn.”
In Lukas 3:28 wordt Adam “de zoon van God” genoemd. Dus niet een knecht, die in een werkverhouding tot God staat. Een vader sluit met zijn zoon niet ‘een verbond der werken’. Zo was de Heere God niet de Werkgever van Adam. Het verbond dat Hij met Adam sloot (Hosea 6:7) was geen arbeidscontract. Een kind moet gehoorzamen aan zijn vader; die verplichting heeft het uiteraard, niet op grond van een contract. Zo was het ook in de verhouding van God met Adam.
Wel is er dit verschil. Als de zoon van een mens volwassen is geworden en wil trouwen, geldt: dan “zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven” (Gen. 2:24). Dat gaat natuurlijk niet op in de verhouding van de mens tot God. Hij mag God nooit verlaten en onafhankelijk van Hem worden.
We weten helaas de droevige afloop. Adam heeft de proef van de “geloofsgehoorzaamheid”, zie Rom. 1:5, niet doorstaan. Adam verloor zijn kindschap Gods door de zonde, en wij als zijn nakomelingen eveneens. Maar hij en wij kunnen dat kindschap Gods weer terug krijgen door het geloof. Sindsdien geldt het sola gratia in dubbele zin. Het herstel van het kindschap van God is niet slechts een gunst, zoals het oorspronkelijk voor Adam was, maar tevens een gunst ondanks het feit dat wij als zondaars een vreselijk pak slaag verdiend hebben, namelijk de eeuwige dood.
Mijn vraag: mag men een kerklid die op grond van dergelijke bijbelse argumenten bezwaar heeft tegen de term “verbond der werken” dat God met Adam zou hebben gesloten, de toegang tot het Avondmaal ontzeggen?
Is het Evangelie een boodschap voor de eenvoudigen?
Een meer algemene vraag: is het juist dat we al dit soort onderscheidingen maken zoals de auteurs dat doen in hun boek? Bijvoorbeeld: het onderscheid tussen het wezen en de bediening van het verbond, voorwaardelijk en onvoorwaardelijk verbond, twee of drie verbonden, absolute en voorwaardelijke beloften, de beloften van het Evangelie en de beloften van het genadeverbond, algemene en bijzondere verkiezing, krachtdadig en niet krachtdadig roepen van God, algemeen en bijzonder aanbod van genade, onderscheid tussen het aanbod van de genade en de beloften van het verbond, een recht van toegang tot en een recht van bezit van Christus, “aanbieden is niet hetzelfde als beloven” (97). Al deze en dit soort onderscheidingen trof ik in het boek aan.
Mijn vraag: is het kennen van deze subtiele onderscheidingen nodig, zozeer zelfs dat iemand die het daar niet mee eens kan zijn, van het Avondmaal moet geweerd worden? Indien men antwoordt ‘ja’, dan kom ik met deze vraag: hoe kan men dat verenigen met de dankzegging van Jezus: “Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze de kinderkens hebt geopenbaard” (Mat. 11:25)? Gaan al die onderscheidingen het begrip van de kinderkens, de eenvoudigen, niet verre te boven? Worden de knappe koppen, met name de theologen, dan door God voorgetrokken? Is de dankzegging van Christus dan een vergissing geweest?
Daaruit volgt nog een algemene vraag. Is het echt nodig dat wij allerlei uitspraken van de Bijbel moeten samenvoegen tot een min of meer logisch geheel? Is het niet beter dat we elke tekst afzonderlijk op ons laten afkomen in de volheid en de kracht van dat éne Woord van God dat we op dat moment lezen of waarover we op dat moment preken? Een voorbeeld:
In Markus 1:15 zegt Jezus: “Bekeert u en gelooft!” Die oproep staat in de bevelvorm, niet in de optatief, de grammaticale wensvorm die het Grieks ook heeft. We mogen dan op grond van ons theologisch systeem daar niet wens van maken: “och, mocht ik nog eens tot bekering en geloof geraken!”
Maar in Joh. 6:65 zegt Hij: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.” Een arminiaan mag die tekst dan niet vanuit zijn theologisch systeem afzwakken of uithollen tot een ‘geven van de Vader op grond van de vooruitgeziene goede werken’.
Nee, die woorden roepen ons tot nederigheid: wij zijn onmachtig en onwillig om tot Jezus te gaan Daarvoor is een soeverein ingrijpen van Boven nodig. “Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen” (Fil. 2:13). Dus niet alleen het werken maar ook het willen, en Hij bewerkt dat willen in ons niet volgens òns welbehagen, maar volgens het Zijne.
Die woorden zijn echter voor een gelovige tot enorme vertroosting. Ze weten zich daarom veilig in de handen van de hemelse Vader en van Zijn Gezalfde, Jezus Christus; zie Joh. 10:28,29).
Zien is nog geen hebben
Ik was ook erg blij met deze verheldering: “Zien is nog geen hebben. Een uitspraak die regelmatig in preken en geschriften terug te vinden is. Het is de vraag of deze uitdrukking wel altijd goed wordt begrepen en op de juiste wijze gebruikt. Wanneer ze goed gebruikt wordt, is de bedoeling van deze uitspraak dat er een onderscheid ligt tussen een eerste blik die een zondaar mag krijgen op de mogelijkheid om zalig te worden in de Heere Jezus Christus, en de meer bewuste, persoonlijke omhelzing van de Heere Jezus” (214).
Toch blijft voor mijn gevoel in die uitdrukking een bang makende waarschuwing doorklinken: “Pas op! Pas op!” Op zichzelf is zo’n waarschuwing terecht, maar ze mag de prediking niet overheersen. Ik koppel daaraan de volgende vraag:
De accenten van Christus
Hoort bij het Sola Scriptura ook niet dat we de accenten moeten overnemen die Jezus legt? Zo gemakkelijk kiezen wij bij onze Bijbellezing of bij de keuze van teksten voor onze preken iets wat òns ligt, wat aansluit bij ònze voorkeur. Maar we mogen nooit vergeten dat wij zondig zijn en blijven. En de macht van de zonde in ons mag nooit de richting bepalen van onze keuze van teksten die we graag of liever niet lezen of waarover we graag of liever niet preken. Die moeten we laten bepalen door Iemand buiten ons, door Jezus Christus. We moeten ons steeds afvragen: waar legt Hij de nadruk op?
Neem eens de gelijkenis van de verloren zoon. Op zichzelf is het al typerend dat wij die gelijkenis zo zijn gaan noemen. Maar de kern van wat Jezus daarmee bedoelde, zou je veel beter weergeven, als je Lukas 15:11-32 zou karakterisen als ‘de gelijkenis van de barmhartige vader’.
Want dat maakt die gelijkenis zo ontroerend. Nog voordat die jongen zijn schuld en berouw heeft kunnen uitspreken, staat er: “En toen hij nog ver van hem was, zag zijn vader hem en werd met innerlijke ontferming bewogen. En toelopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem.”
Daarna belijdt de zoon zijn zonde voor zijn vader. “Vader, ik heb gezondigd tegen de Hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” Dan volgt er een ‘maar...’ van de vader. Wat is dat voor een ‘maar...’?
Zegt hij dan: “Maar alles goed en wel. Zo gemakkelijk gaat dat niet. Bewijs eerst maar eens dat je het oprecht meent. Ga eerst maar eens een tijdje als knecht bij mij werken. Daarna zal ik je heel misschien weer als mijn zoon aannemen. Want zien is nog geen hebben.”
Hij zegt ook niet: “Laat je berouw eerst maar eens overwinteren en overzomeren. En pas daarna mag je heel misschien aannemen dat ik je weer als mijn zoon aanvaard.”
Integendeel, er staat: “Maar de vader zei tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan...” (In de termen van Paulus: ’Tooi hem met het prachtige kleed van de gerechtigheid van Christus’).
En is het niet dàt aspect van God als de barmhartige Vader voor verloren zondaars, dat Jezus ook in andere gelijkenissen benadrukt? Zeker, Hij spreekt ook over God als de strenge Rechter, maar dan vooral als een Rechter die vertoornd is over hen die het aanbod van Zijn vergevende liefde in Zijn Zoon Jezus Christus door hun ongeloof hebben afgewezen.
Is het dat ook niet wat Jezus naar voren schuift, als Hij zegt dat de Heilige Geest zal komen om de wereld te overtuigen “van zonde, omdat zij niet in Mij geloven”? Velen vervangen die komma achter dat woord ‘zonde’ in deze tekst en plaatsen er een punt. Vervolgens gaan ze dan allerlei overtredingen van de tien geboden opsommen. Maar er staat een komma. Dat betekent dat de Heilige Geest allereerst is gekomen om ons te overtuigen van de grote zonde dat we (tot nog toe) niet in Christus hebben willen geloven. Ik meen dat Jezus met die uitspraak heeft willen zeggen dat de ergste zonde waartoe wij in staat zijn, bestaat in het niet geloven in Christus. Als dat zo is, moeten ook wij dan niet in de prediking het daarop focussen, dat we de kerkgangers ervan proberen te overtuigen welk een verschrikkelijke zonde het is, dat ze zich nog steeds niet in geloof aan Christus hebben willen overgeven? Dus nog eens de vraag: moeten ook wij dan niet de accenten daar leggen waar Jezus die legt? Sola Scriptura!
Het gevaar van een voorwaardenprediking
Ik ben ook blij dat in het boek met klem elk voorwaardelijk aanbod van de genade wordt afgewezen. Maar is het niet onvermijdelijk dat de kerkgangers wanneer hen voortdurend wordt voorgehouden welke eigenschappen een echt geloof moet hebben, onwillekeurig toch gaan werken aan het verwezenlijken van allerlei voorwaarden waaraan ze menen te moeten voldoen, voordat ze zich in geloof totaal aan Hem mogen toevertrouwen?
Een voorbeeld. Jezus zei: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Mat. 11:28). Is het dan juist, als je die woorden “vermoeid en belast” eruit pikt, en breed gaat uitwerken: “Dus... je moet je afvragen of je wel echt vermoeid en belast bent. Bovendien kun je daartoe niet komen tenzij door de werking van de Heilige Geest. Ga daarom na of je bij je gevoel van vermoeidheid en belasting ook iets van een werking van de Heilige Geest bespeurt”?
Op zichzelf is dat helemaal waar dat je op de juiste manier vermoeid en belast moet zijn om tot Jezus te mogen komen, en ook dat je daartoe niet kunt komen zonder de werking van de Heilige Geest. Maar dat is niet het accent dat Jezus hier legt. Hij wijst in deze woorden naar Zichzelf als de grote Rustgever.
Was Jezus een filosoof?
Ik vind het jammer dat de auteurs op p. 214 (met instemming of althans zonder hem hierin terecht te wijzen) Comrie aanhalen die het onderscheid tussen wedergeboorte en daadwerkelijk geloof verklaart met behulp van het onderscheid tussen de habitus en de actus. Dat onderscheid komt zo uit de filosofie van de Aristoteles gewandeld. Deze heiden maakt onderscheid tussen de deugd die een goede habitus (letterlijk: hebbelijkheid) noemt (habitus operativus bonus), en de ondeugd die hij een habitus operativus malus noemt. Aldus dr. J. Gredt in Elementae Philosophiae, 1946, deel II, 364-369.
Mijn bezwaren daartegen is: In de eerste plaats: Christus was geen professor in de filosofie, die colleges gaf in abstracte begrippen. Hij was en is de Goede Herder die niet wil dat ook maar één van Zijn schapen verloren gaat. Vervolgens: we mogen de Schrift niet verklaren met behulp van een heidense filosoof. Alleen de Heilige Geest kan ons de diepe en levende betekenis van de woorden van Christus verduidelijken.
Een bijzonder bezwaar tegen deze concrete toepassing van de leer van Aristoteles is, dat volgens hem een habitus, dus ook een deugd, wordt verworven door het herhalen van daden (repetitis actibus). Maar de wedergeboorte wordt niet verworven door het stellen van veel deugdzame daden. Ze is enkel een gave en wordt bewerkt enkel door de Heilige Geest.
Ik ben blij dat de auteurs eveneens waarschuwen voor de logica. “Wel is grote voorzichtigheid geboden als het gaat om de plaats van Gods welbehagen in de prediking. Er zijn in het verleden absoluut ‘uitwassen’ op dit punt geweest. Te denken valt aan diegenen die leren dat het aanbod van genade zich beperkt tot de uitverkorenen, omdat het niet ‘logisch’ zou zijn dat God genade aanbiedt aan hen van wie Hij weet dat ze het nimmer zullen krijgen. Zo verwordt de verkiezingsleer tot een vorm van logica die de prediking van het Evangelie beperkt” (146)
Waarom geen opwekking in Nederland?
Tenslotte nog een vraag. Waarom gaat er van de Gereformeerde Gemeenten, evenmin als van andere kerken in Nederland, geen aantrekkingskracht uit naar buiten? Waarom is er ook bij hen geen opwekking te bespeuren? Dit in tegenstelling tot andere landen, bijvoorbeeld in Latijns Amerika?
Is het antwoord: dat komt omdat God ons geen opwekking wil geven? Maar geven we dan indirect daar niet de schuld van? Is dat niet erg goedkoop?
Of proberen we ons schoon te praten door te beweren: “Het is waar dat in Latijns Amerika jaarlijks honderdduizenden tot geloof in Christus komen zodat daar overal nieuwe kerken moeten gebouwd worden, terwijl hier kerken telkens gesloten worden. Maar het gaat niet om de kwantiteit, maar om de kwaliteit. En wij hebben de enige goede leer.” Is ook dat niet een zelfgenoegzaam dooddoenertje om onszelf vrij te pleiten?
Zouden we er niet beter aan doen, als we ons diep voor God zouden verootmoedigen en voor Hem het mea culpa zouden uitspreken? Laten we gehoor geven aan de oproep van de Heere in het boek Joël: “Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklacht.” En die oproep moet niet gepaard gaan met nieuwe bangmakerij, maar met de vertroosting die de Heere eraan toevoegt: “Want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid.”
Dan zal de Heere alles nieuw maken. Dan zullen we het beamen: “Vrees niet, o land, verheug u en wees blijde, want de HEERE heeft grote dingen gedaan.” Dan gaat de belofte in vervulling: “Ik zal Mijn Geest uitgieten over alle vlees... En het zal geschieden, al wie de Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden.” Dat is voor het eerst gebeurd op de Pinksterdag, maar we zien in het boek Handelingen dat dit zich ook daarna, zij het in andere vormen, herhaalt. Laten we bidden dat de Heere Zijn Geest ook over ons opnieuw uitstort.
GEEN ANTWOORD
Begin april zond ik deze recensie naar de schrijvers met het verzoek om een antwoord op de vragen die ik daarin had gesteld. Ook na een herhaald verzoek kreeg ik geen antwoord.
Waarom? Ik geloof niet dat de reden is: omdat ze geen antwoord zouden hebben. En evenmin omdat ze mij, een ex-roomse, rekenen tot “de schare die de wet niet kent” (Joh. 7:49) en waarvoor je dus als kerkelijke theoloog de neus optrekt?
De meest waarschijnlijke reden is volgens mij: omdat ik vragen heb gesteld die in de Gereformeerde Gemeenten erg gevoelig liggen. Als dat het geval is, kan ik daar wel begrip voor opbrengen, maar dan zouden ze, naar ik meen, mij dat even hebben moeten berichten.
Ze hadden dan bovendien enige waardering kunnen uitspreken voor het feit dat ik hen mijn geplande recensie van tevoren toestuurde. Ik denk namelijk dat dit (bijna) nooit gebeurt. Ik heb het zelf nog nooit meegemaakt dat een van de recensenten van mijn intussen 29 boeken mij tevoren hun recensie toestuurde.
Als dat gebeurd zou zijn, zou ik bijvoorbeeld de recensent in het RD, ds. Exalto, van mijn Eén in de levende Christus erop gewezen hebben dat hij de inhoud en de strekking van mijn boek volkomen onjuist weergaf. En datzelfde betreft de recensie van mijn Vader, ik klaag u aan van ds. L.H. Oosten, eveneens in het RD.
- Miscanthus
- Berichten: 5306
- Lid geworden op: 30 okt 2004, 14:38
- Locatie: Heuvelrug
- FlyingEagle
- Berichten: 3101
- Lid geworden op: 23 apr 2005, 22:34
- Locatie: air
Zo zie je maar weer hoe belangrijk het is om goed naar elkaar te luisteren! Als ds. Hegger zich nou eens wat eerder in deze zaken verdiept had, had hij misschien een wat evenwichtiger boek geschreven dan 'Vader, ik klaag u aan'.
Wel vreemd dat de auteurs ds. Hegger geen antwoord op zijn vragen geven; vind ik een beetje arrogant.
Dat het genadeverbond onder beheersing van de verkiezing staat, is trouwens voluit bijbels. Maar daar hebben we het al eens over gehad, geloof ik.
:
Dat je op grond van de Bijbel geen conclusies mag trekken, lijkt me niet juist. De Heere Jezus doet het Zelf (Matth. 22: 31, 32).
Wel vreemd dat de auteurs ds. Hegger geen antwoord op zijn vragen geven; vind ik een beetje arrogant.
Dat het genadeverbond onder beheersing van de verkiezing staat, is trouwens voluit bijbels. Maar daar hebben we het al eens over gehad, geloof ik.

Dat je op grond van de Bijbel geen conclusies mag trekken, lijkt me niet juist. De Heere Jezus doet het Zelf (Matth. 22: 31, 32).
Overigens....
Van harte aanbevolen, de rondzendbrieven van broeder Hegger. Opgave kan via eenheid.org
Een broeder die zich hartelijk verbonden weet met de gereformeerde gezindte maar het Sola Scriptura laat prevaleren boven wetjes en dogma's van kerkverbanden.
Een man die veel van de Heere heeft gekregen en nog altijd tot grote zegen voor me is!
Van harte aanbevolen, de rondzendbrieven van broeder Hegger. Opgave kan via eenheid.org
Een broeder die zich hartelijk verbonden weet met de gereformeerde gezindte maar het Sola Scriptura laat prevaleren boven wetjes en dogma's van kerkverbanden.
Een man die veel van de Heere heeft gekregen en nog altijd tot grote zegen voor me is!
Gelooft het evangelie en bekeert u !
Nou dat is niet echt arrogant, het is namelijk gebeurd dat een predikant gereageerd heeft op zijn schrijven en zonder toestemming van die predikant is die brief gepubliceerd. Vervolgens is die predikant in de problemen gekomen omdat er enkele zinnen uit zijn verband waren gerukt. Het heeft die predikant heel veel tijd gekost om de zaken recht te zetten. Het is makkelijk om via de moderne media heel vlug dingen te verspreiden, maar het duurt heel lang voordat zaken rechtgezet worden.Afgewezen schreef:............... Wel vreemd dat de auteurs ds. Hegger geen antwoord op zijn vragen geven; vind ik een beetje arrogant.
....
Wat ik begrepen heb is dat, ook bij andere kerkengenootschappen, er afgesproken om niet meer in het openbaar te reageren op zaken in de publiciteit.
Wat een onderlinge angst in zo een kerkverband!Auto schreef:Nou dat is niet echt arrogant, het is namelijk gebeurd dat een predikant gereageerd heeft op zijn schrijven en zonder toestemming van die predikant is die brief gepubliceerd. Vervolgens is die predikant in de problemen gekomen omdat er enkele zinnen uit zijn verband waren gerukt. Het heeft die predikant heel veel tijd gekost om de zaken recht te zetten. Het is makkelijk om via de moderne media heel vlug dingen te verspreiden, maar het duurt heel lang voordat zaken rechtgezet worden.Afgewezen schreef:............... Wel vreemd dat de auteurs ds. Hegger geen antwoord op zijn vragen geven; vind ik een beetje arrogant.
....
Wat ik begrepen heb is dat, ook bij andere kerkengenootschappen, er afgesproken om niet meer in het openbaar te reageren op zaken in de publiciteit.
Lijkt de kerk van Rome wel!
Gelooft het evangelie en bekeert u !
Ik weet van predikanten uit 3 kerkverbanden die niet op deze wijze willen corresponderen. Normaal is het dat voordat er zaken in de publiciteit komen van een briefwisseling dat het gevraagd wordt of er iets gepubliceerd mag worden. Maar als een brief of email gelijk op internet wordt gezet of rond gestuurd wordt zonder dat de afzender er mee heeft ingestemt, kan ik goed begrijpen dat ze besluiten om niet meer te reageren.plebe schreef:Wat een onderlinge angst in zo een kerkverband!Auto schreef:Nou dat is niet echt arrogant, het is namelijk gebeurd dat een predikant gereageerd heeft op zijn schrijven en zonder toestemming van die predikant is die brief gepubliceerd. Vervolgens is die predikant in de problemen gekomen omdat er enkele zinnen uit zijn verband waren gerukt. Het heeft die predikant heel veel tijd gekost om de zaken recht te zetten. Het is makkelijk om via de moderne media heel vlug dingen te verspreiden, maar het duurt heel lang voordat zaken rechtgezet worden.Afgewezen schreef:............... Wel vreemd dat de auteurs ds. Hegger geen antwoord op zijn vragen geven; vind ik een beetje arrogant.
....
Wat ik begrepen heb is dat, ook bij andere kerkengenootschappen, er afgesproken om niet meer in het openbaar te reageren op zaken in de publiciteit.
Lijkt de kerk van Rome wel!
Helemaal op internet is het makkelijk om anoniem iemand de grond in te trappen en zaken toe te voegen die niet in overeenstemming met de waarheid zijn!
- Miscanthus
- Berichten: 5306
- Lid geworden op: 30 okt 2004, 14:38
- Locatie: Heuvelrug
Ja kom, laten we de weegschaal erbij nemen. Op de ene schaal leggen we het aantal keren dat Ds. Hegger anderen openlijk belachelijk heeft gemaakt. Op de andere schaal leggen we het aantal keren dat anderen Ds. Hegger openlijk belachelijk hebben gemaakt.
En dan maar eens kijken naar welke kant hij doorslaat.
Groet,
Houthakker.
En dan maar eens kijken naar welke kant hij doorslaat.
Groet,
Houthakker.
- ndonselaar
- Berichten: 3105
- Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
- Contacteer:
Ik heb dezelfde ervaring. Dat van mij heeft hij wel gepubliceerd, maar hij heeft dit nadrukkelijk vooraf gevraagd.Afgewezen schreef:Het verbaast me wel. Ik heb ook eens met ds. Hegger gecorrespondeerd in het verleden, en toen vroeg hij me speciaal toestemming om een gedeelte van een brief o.i.d. te mogen publiceren. Wat overigens nooit gebeurd is, volgens mij.
't Zou best wel eens kunnen dat die predikant, ziende dat de brief van Ds. Hegger afkomstig was, hem ongeopend in de prullenbak heeft gegooid.en zonder toestemming van die predikant is die brief gepubliceerd
En stel dat Ds. Hegger juist vroeg of het goed was dat hij zijn brief zou publiceren, en zo niet, of die predikant het dan even wilde laten weten.
Dat zou me niets verbazen.
Sinds enige tijd ontvangen wij ook zijn nieuwsbrieven en telkens zie je daar in staan, dat hij met toestemming citeert.
Groet,
Houthakker.