Als je tijd hebt, dan moet je dit zeker lezen! Geschreven door Ds. W. Pieters
Jacob en Ezau
In Maleachi 1 vers 2 en 3 staat, dat de HEERE Jacob liefhad en Ezau haatte. Bijna nooit wordt deze uitdrukking verklaard. Er is veel misverstand over deze uitspraak. Veel mensen lopen met deze zin vast. Soms op een goede manier, soms op een verkeerde manier. Hoezo?
Op een verkeerde manier vastlopen met deze uitspraak gebeurt als mensen zeggen: 'Als ik niet onder deze liefde van God val, kan ik nimmer zalig worden. Dan helpt het niets, wat ik ook doe. Al bid ik de hele dag, al kerk ik elke avond, al schreeuw ik mijn keel hees en schrei ik mijn ogen blind.... ik zal als een Ezau nimmer zalig worden'.
Om nu te weten of je onder die eeuwige liefde Gods valt of niet, moet je maar afwachten, zo denken sommigen. Als het zover is, roept/trekt God je wel. En anders ga je onherroepelijk verloren.
Anderen lopen er ook mee vast, maar op een heel wat betere manier. Zij leren zichzelf scharen onder de 'Ezaumensen'. Ze belijden het en gevoelen het in hun hart: 'Ik ben net als Ezau, ja: heel mijn bestaan is aan Ezau gelijk. Daarom heb ik het verdiend om door God te worden gehaat, net als Ezau'. Wie dit persoonlijk inleeft en voor het Aangezicht des Heeren belijdt, die loopt wel in zekere zin vast met deze tekst uit de Bijbel. Maar hij loopt vast bij God. En dat is de beste plek om vast te lopen: bij God. Wie daar buigt: ik ben haat-waardig, doem-waardig, hel-waardig, die zal van de ene verrassing naar de andere worden geleid. Die gaat het tot onzegbaar grote verwondering en aanbidding beleven, dat God zó'n 'Ezau' bemint, ja: al van eeuwigheid heeft bemind.
Worden verworpenen als Ezau dan nog verkorenen, als Jacob? Nee. Wie van eeuwigheid af door de HEERE werd bemind, zal tot in eeuwigheid niet meer worden gehaat en wie in de eeuwigheid door God werd voorbijgegaan/gehaat, die zal in de tijd Zijn liefde niet ontvangen en onder de haat Gods vanwege zijn zonde, voor eeuwig blijven liggen.
Het geheim der verkiezing en verwerping is voor de Kerk een wonder tot verwondering, maar voor de vijanden en zelfbedoelers een obstakel, een steen der struikeling. Velen vallen zich te pletter op deze steen, omdat ze iets meer zijn dan niets!
Maar het is niet Gods bedoeling om met de verborgen zaken der verkiezing te beginnen. Zo is het ook in Maleachi niet gesteld. Nee, de HEERE beschuldigt Zijn volk Israël van grove ondankbaarheid, omdat zij klagen, dat er geen verschil meer is tussen Gods omgang met Ezau/Edom én die met Israël. Dan zegt de HEERE: er is een heel groot onderscheid: Jacob heb ik liefgehad, maar Ezau gehaat. Er is dus een extra grote verantwoordelijkheid, wanneer Gods liefde jegens ons blijkt.
We hebben ons af te vragen: Mag ik tot Jezus gaan? En als ik niet kán gaan, mag ik dan tot Hem roepen, of Hij mij wil trekken en dóet Hij het dan ook? Kan ik op Zijn Woord aan? Is Hij volstrekt betrouwbaar?
Uw Schepper toont u, dat Hij goed is en goed doet. Hij bewijst u Zijn oprechtheid met een eed: 'Zo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust in uw ondergang, maar hierin dat u zich bekeert en lééft!'.
Velen zijn er die deze uitspraak over Jacob en Ezau niet goed begrijpen en er daarom een verkeerde toepassing uit maken: in wanhoop of onverschilligheid. Daarom is het goed, wanneer Gods knechten duidelijk uitleggen, wat ze bedoelen, wanneer ze zomaar een losse uitspraak der Heilige Schrift aanhalen.
Want wat bedoelt de Schrift met deze woorden? Aan te. duiden dat Jacob onverdiend door God bemind werd. Dat is ook de bedoeling van de apostel Paulus, wanneer hij deze woorden van Maleachi aanhaalt in Romeinen 9 vers 13. Dan bedoelt hij te zeggen: God kan en mag met ons doen wat Hij wil. Hij mag ons zaligen, Hij mag ons ook verdoemen. Dat laatste hebben wfj verdiend, dat eerste heeft Christus verdiend.
De moeilijkheid van deze uitspraak valt weg, wanneer we onder God leren buigen. Wanneer we die onbegrijpelijke God leren vertrouwen. En het meest, wanneer we Christus in geloof mogen omhelzen, gelijk Hij ons is geschonken in de belofte van het Evangelie. De Vader gaf dit Brood aan de wereld opdat Hij aan die wereld het leven zou geven (Johannes 6 vers 32 en 33). Hij is een goed Brood. Allen, die maar willen, mogen komen en eerbiedig, gelovig van Hem gebruik maken (Openbaring 22 vers 17).
Doet u het niet? Dan beledigt u Hem, dan schaadt u uw ziel. En dat met een beroep op de uitverkiezing of Gods soevereiniteit...
Jacob gehaat? Dat was recht, maar nochtans Jacob bemind. U kunt het niet begrijpen, nog minder verklaren. Het is een groot, een heel groot wonder... In dat wonder mogen we eindigen, wanneer we op de lijst van de 'Ezaumensen' móesten staan en op de lijst van de 'Jacob-mensen' mógen staan. Dan is het: door U, door U alleen, om wille van het eeuwige Welbehagen.
Wie is vastgelopen, komt vrij in het toevlucht nemen tot Christus. U hoeft immers niet eerst te weten een uitverkorene te zijn om nu onverwijld tot Hem te gaan. In Christus ziet u, hoezeer God u bemint, o arme tobber aan Zijn voeten...
Een vreselijk onderscheid
Waarom maakt God toch zo'n vreselijk onderscheid, zoals tussen,en Jacob en Ezau? Beiden waren toch even slecht? Waarom dan niet beiden gezaligd, verkoren? Ezau zocht toch ook met tranen een plaats van berouw! Hoe kan God dat doen?
De oplossing ligt in de juiste verklaring van de woorden uit Hebreeën 12 vers 17: 'Want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht'.
Wat betekent dit? De Statenvertalers merken bij het woord 'berouw' in de kant op: 'Namelijk bij zijn vader Izak, alzo dat Izak berouw zou gehad hebben over het zegenen van Jacob. Want dit berouw was het dat Ezau met tranen zocht'. Maar vader Izak heeft geen berouw en kan ook geen berouw hebben over de eenmaal uitgesproken zegen. Jacob is gezegend en blijft gezegend. Hoewel Ezau met tranen het berouw bij zijn vader zocht, kon Izak de zegen niet meer van Jacob afhalen en op Ezau leggen. De apostel wil ermee zeggen, dat er dus een tijd kan komen, waarin het onherroepelijk te laat zal zijn. Nu is er nog tijd, maar straks niet meer. Ezau had eerder moeten bedenken, dat het heil Gods waardevol was.
In dit verband merkt Calvijn op: 'Zijn berouw, hetwelk zo laat kwam, baatte hem niet, of.- hij heeft daardoor niet verworven de zegen, die hij met tranen zocht en door zijn eigen schuld verloren had. Nu kon gevraagd worden of er voor de versmaders van Gods genade geen hoop van vergeving meer is? Ik antwoord, dat de vergeving ganselijk aan zodanigen niet geheel en al onttrokken is, maar zij worden vermaand dat ze zich wel wachten zullen opdat hun
zulks niet geschiede... omdat zij zichzelf altijd een mórgen beloven om te beteren, zo neemt God ze zeer dikmaals uit deze wereld door een onverwachte wijze van sterven'.
Ten aanzien van 't berouw zegt hij: 'Hier rijst nu nog een andere vraag: of het de zondaar die berouw heeft, dit niet baat? Ik antwoord, dat "berouw" hier niet genomen wordt voor een waarachtige en ganse bekering tot God, maar alleen voor de verschrikking, waardoor de Heere de boze mensen kwetst... Hetzelfde kunnen wij van de tranen zeggen: zo dikmaals als de zondaar zucht, zo is de Heere bereid om te vergeven. En men zoekt nimmer tevergeefs de genade van God, want de deur zal voor de kloppende openstaan. Maar omdat Ezau's tranen waren de tranen van een mistroostig mens, zo zijn ze niet tot God opgevoerd. Desgelijks, hoewel de bozen hun ongeluk beschreien en dat zij klagen en kermen, nochtans kloppen zij niet aan de deur van Gods genade, want zulks kan niet geschieden dan door het geloof.
Als Ezau oprecht voor God was neergevallen in de schuld, had hij zeker genade en vergeving bij God ontvangen. Maar dat wilde Ezau niet. Kijk maar, hoe hij meteen na deze affaire zijn broer Jacob vervolgt!
Daarom moeten we bij de onderscheidmakende uitverkiezing niet denken aan een volgende situatie: er is een zondaar, die oprecht berouw begeert te hebben en voor God begeert te buigen en genade begeert te ontvangen, maar krachtens Gods besluit wordt dit alles hem niet verleend...
Nee, nee, nee! Zo is het niet. Velen willen het ten aanzien van zichzelf wel zo doen voorkomen, maar dat is of vals of een schromelijke vergissing. Het is juist precies andersom: de Gode-vijandige zondaar, die alles op alles zet om God buiten zijn hart te houden en die alles op alles zet om God uit de handen te blijven.... wordt zalig omdat God het wil. En de verworpene, die ook zo'n Gode-vijandige zondaar is en die ook alles op alles zet om God buiten zijn hart te houden? Hij gaat verloren niet vanwege, maar overeenkomstig Gods rechtvaardig besluit en VANWEGE zijn eigen zonden en ongeloof/onwil.
Waarom zaligt God dan sommigen wel? Omdat Hij zeer genadig is. Zelfs Ezau mocht komen, maar hij wilde niet. Ook Jacob mocht komen én God trok hem onweerstaanbaar. God zoekt hem op en maakt hem zalig.
Is er onrecht in God? Hij doet wat Hij wil en geeft geen verantwoording van Zijn daden.
Was Ezau een kind van het Verbond?
Ja en nee. Hij werd er wel voor gerekend, maar hij was het niet echt. Hij ontving wel de naam en het voorrecht, maar het verborgen geschenk des geloofs gaf God hem niet.
Hoe moeten we dit zien? Toen hij besneden werd, wat gebeurde er toen? Was dat een eerlijke zaak, aangezien God later zegt: 'Jacob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat"?
Onlangs had ik met een collega een gesprek over deze zaak: hoe zit het met de Doop bij kinderen, die verworpen blijken te zijn? Hoe was het bij Ezau, die verworpen was door God? Wat betekent en verzegelt het teken van het Genadeverbond dan? Of wordt er alleen bij de uitverkoren kinderen iets verzegeld en niet bij de verworpenen?
Enerzijds mag je niet denken, dat God onoprecht is in Zijn Verbondsteken. Hij doet niet net alsof, maar Hij meent het. Als Hij zegt, dat Hij Zijn Verbond opricht met Abraham en zijn zaad, dan meent Hij het. Maar hoort daar dan Ezau ook bij? Ja. Want anders zou de Heere niet oprecht spreken. En toch hoorde hij er niet bij, want naar het voornemen der eeuwige liefde werd slechts Jacob erfgenaam en Ezau ontving geen deel in Gods Verbond.
We leren dan ook vanuit Gods heilig Woord, dat er tweeërlei kinderen des Verbonds zijn. 'Tweeërlei' betekent in zekere zin een eenheid en in zekere zin tegelijk een tweeheid. Jacob en Ezau waren één in dit opzicht, dat ze beiden kinderen des Verbonds waren. Toch waren ze twee/onderscheiden in dit opzicht, dat Jacob het wezenlijke van Gods Verbond ontving en Ezau niet. Dit is niet gekomen door goede werken of hoedanigheden van Jacob, maar het
is reeds beslist voordat de kinderen iets goeds of kwaads gedaan hadden. Dus niet, omdat Jacob goed was of zou zijn en ook niet, omdat Ezau zo slecht was of zou zijn, maar louter en alleen op grond van Gods vrijmachtige Welbehagen.Toch is het Verbond niet aan Ezau onthouden zonder zijn eigen schuld. Want geheel vrijwillig verkoopt hij zijn eerstgeboorte-recht. Hij had recht op de zegen en die verkoopt hij. Hij doet er afstand van en schenkt het aan Jacob, omdat het hem niets interesseert. Wat kon het hem schelen, of hij bij dat Verbond van Abraham hoorde of niet. Als hij maar eten en drinken had.
Dit alles houdt in, dat dit kind des Verbonds van Godswege een recht had op de zegen, omdat God hem als verste liet geboren worden. Maar dat naar Gods verborgen Raad een weg der middelen wordt bewandeld zó, dat Jacob aan dit eerstgeboorte-recht komt en Ezau het kwijtraakt, door eigen schuld van Ezau. Beiden waren besneden en waren geboren uit Godzalige ouders. Toch was de ene wel een kind des Verbonds en de andere niet. De ene was wel een kind van God en de andere niet. De ene deelde wel in die heilige zegen Gods en de andere niet. Aangrijpende zaken. Hoe kan dat, als God Zijn belofte eerlijk meent, had Hij ze dan ook niet aan Ezau moeten vervullen? En omdat Hij dat blijkbaar niet heeft gedaan, kunnen we ons afvragen: heeft God dan eigenlijk wel een belofte aan Ezau gegeven? Of was hij zonder enige belofte?
De inhoud der belofte, die aan Jacob en aan Ezau gelijkelijk werd verzegeld in het teken der besnijdenis, kon worden ontvangen in de weg des geloofs. Dit houdt in, dat - als we in ongeloof het aangeboden heil verwerpen - we door eigen schuld geen deel ontvangen aan het beloofde goed en dat als we door Gods genade leerden om de aangeboden Christus te omhelzen - we uit louter genade wel deel ontvangen aan dit goed. Slechts door het geloof, wat een gave Gods is, ontvangen wij de toepassing der belofte.
Kan ons ongeloof Gods belofte dan teniet doen? Kunnen wij Zijn oprecht-gemeende belofte verijdelen? Als we lezen, hoe dat in de woestijntocht was, moeten we zeggen: in zekere zin ja. Door ons ongeloof en wantrouwen verijdelen we Gods belofte. Hij had immers aan Zijn volk beloofd, dat Hij het uit Egypteland zou voeren en, door de woestijn heen geleid, zou brengen naar Kanaän? Maar in het merendeel had God geen welgevallen; ze bleven buiten de belofte, omdat ze in ongeloof het Woord Gods verwierpen, zie Hebreeën 4. Toch kan ons ongeloof Gods geloof/trouw/belofte nooit teniet maken. De Heere zorgt er Zelf voor, dat de belofte toch wordt vervuld, naar Zijn eeuwige Raad.
Wij lopen in deze diepe geheimen vast met ons denken. Onze systemen kloppen niet meer. Het menselijke zegt, dat God óf geen belofte aan verworpenen kan hebben gegeven óf niet oprecht is in die belofte. Maar blijkbaar kan het wel: God schenkt door het Verbond de verbondsvoorrechten, maar slechts die Hij van eeuwigheid beminde, worden in bezit gesteld van dit heuglijke deel.
Als u het niet meer kunt begrijpen, vraag dan eenvoudig: leer mij geloven, opdat ik U niet beledig en opdat ik het wonder van Uw belofte mag beleven!
De oplossing van al deze problemen ligt - wat betreft ons eigen hart - in de geloofsoeféning! Het is Gods eer een zaak te verbergen (Spreuken 25 vers 2) en het ons een zegen deze verborgen zaak bij God te laten.