Of dat een kleinigheid is, mag jij zo stellen Memento. Velen onderschrijven dit niet. Wel ben ik blij met jouw posting waarin je dus aangeeft dat het centrum ook voor jouw ligt in de geloofsdaad.
Ik spreek over een kleinigheid omdat het wezelijk niet uitmaakt, nl. iedereen die door Gods Geest zijn zonde leert zien word zalig. En sterker nog: een ieder die uitverkoren is word zalig! Daarbij wil ik het extremisme voorkomen om te stellen dat zondekennis zalig maakt enerzijds, en het extremisme wat zelfkenis als een eenmalige gelegenheid ziet anderzijds.
Misschien een btje offtopic, maar toch maar even: Ik sprak vanmiddag een ouderling uit de OGG, die het had over iemand 'die er nog voor stond', en later op dezelfde persoon: 'ik twijfel er niet aan of die mag nu eeuwig juigen voor Gods troon'.
Ik denk dat dat bevinding, die alhoewel door velen gehekeld, wáre bevinding is. De persoon in questie kon er nooit bij, maar had een enorm groot geloof en leefde enorm dicht bij de Heere, maar kón het wonder niet bevatten dat Christus voor haar gestorven was. Voor haar eigen beleving stond ze er buiten, maar toch twijfelde niemand aan haar geloof...
Als we op grond van Gods Woord stellen dat we door het geloof wederomgeboren zijn, maar ook door de wedergeboorte geloven, begeven we ons in het spoor van de gereformeerde traditie.
De eerste stelling deel ik niet geheel. We worden niet wedergeboren door het geloof, omdat juist in de wedergeboorte de kracht om te geloven word gegeven. En iets kan nooit de oorzaak van zichzelf zijn...
Ik wil best ruimte overlaten voor wedergeboorte dóór het geloof, als we daar de verandering mee bedoelen die een mens ondergaat omdat hij is gaan geloven, echter een mens kan nooit het zaad van het geloof in zichzelf werken. Maw: de wedergeboorte is monergetisch (daad van God alleen), geloven en de bekering in ruimere zin is synergetisch (100% Godswerk, 100% mensenwerk).
Kortom, mijn stelling is: voordat een mens wedergeboren is, is hij blind voor zijn zonden, en blind voor Christus. Dóór de wedergeboorte gaat een mens zijn zonden zien, en dus ook Christus nodig hebben. Deze bewustwording van ellende en noodzaak aan Christus leidt tot een levensverandering. Ik zie de wedergeboorte dus als het zaad waaruit alles spruit wat nodig is tot de zaligheid, van ellendekennis tot geloof.
Mijn vraag is waarom dit moet leiden tot een prediking waar de wet verdwijnt. Dit zou ik nog eens graag onderbouwd zien.
1) Als we de kennis van de wet niet zien als een vrucht van de wedergeboorte, waar is het dan een vrucht van? Arminius loste dit vraagstuk op door ellendekennis te zien als een bijzondere vorm van algemene genade.
2) Als de kennis van de wet plaatsvind vóór de levendmaking dan wekt dat bij mij de indruk dat de wet geen plaats meer heeft ín de (verdere) bekering, terwijl m.i. het meerder leren kennen van zichzelf, naast het meerder leren kennen van Christus, een essentiele rol speelt. Wél vrij van de wet, maar door de liefde tot Christus toch gehoorzaam willen zijn aan de wet.
Maargoed, de diepste reden van mijn verweer tegen je stelling is dat jouw stelling vaak word gebruikt als argument door 'het juichend christendom' dat het alleen maar heeft over Christus, en voor wie ellendekennis een gepasseerd station is.
Tot slot, je aanhaling van Galaten vind ik moeilijk. Voor mezelf zie ik deze brief waarin Paulus een tegenstelling beschrijft. Hij schrijft hoe hij, en alle joden, destijds (tot de komst van Christus) door de wet leefden. Met de komst van Hem zijn we niet meer onder de Wet maar onder het geloof. Nogmaals niet dat ik hiermee de verhouding wet / geloof willen wegmasseren, maar er zijn meer teksten als Galaten die dit onderschrijven.
Hierin heb je gelijk, er zijn betere texten voor, alhoewel bv Barnes Notes on the Bible ook de geestelijke uitleg geeft, net als Family Commentary, James Fausset Brown en Luther. Hieronder Barne's uitleg:
Verse 24. Wherefore the law was our schoolmaster. The word rendered schoolmaster, referred originally to a slave or freedman, to whose care boys were committed, and who accompanied them to the public schools. The idea here is not that, of instructor, but there is reference to the office and duty of the paedagogus among the ancients. The office was usually intrusted to slaves or freedmen. It is true, that when the paedagogus was properly qualified, he assisted the children committed to his care in preparing their lessons. But still his main duty was not instruction, but it was to watch over the boys; to restrain them from evil and temptation; and to conduct them to the schools, where they might receive instruction. See, for illustrations of this, Wetstein, Bloomfield, etc. In the passage before us, the proper notion of pedagogue is retained. In our sense of the word schoolmaster, Christ is the schoolmaster, and not the law. The law performs the office of the ancient pedagogue, to lead us to the teacher or the instructor. That teacher or instructor is Christ. The ways in which the law does this may be the following:
(1.) It restrains us and rebukes us, and keeps us as the ancient pedagogue did his boys.
(2.) The whole law was designed to be introductory to Christ. The sacrifices and offerings were designed to shadow forth the Messiah, and to introduce him to the world.
(3.) The moral law--the law of God--shows men their sin and danger, and thus leads them to the Saviour. It condemns them, and thus prepares them to welcome the offer of pardon through a Redeemer.
(4.) It still does this. The whole economy of the Jews was designed to do this; and under the preaching of the gospel it is still done. Men see that they are condemned; they are convinced by the law that they cannot save themselves, and thus they are led to the Redeemer. The effect of the preached gospel is to showy men their sins, and thus to be preparatory, to the embracing of the offer of pardon. Hence the importance of preaching the law still; and hence it is needful that men should be made to feel that they are sinners, in order that they may be prepared to embrace the offers of mercy. Comp. Rom 10:4.
[Aangepast op 27/1/04 door memento]