De gedachtenis des rechtvaardigen tot zegen
Geplaatst: 11 apr 2018, 15:21
In gedachtenis hebbende de woorden die we lezen in Spreuken 10 vers 7: "De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegen zijn", leek het me goed, als de moderators ermee instemmen, soms iets te vermelden van 'de gedachtenis des rechtvaardigen'.
Om daarmee te beginnen een korte maar heldere levensbeschrijving, een gedachtenis, aan de bekende ROBERT MURRAY M'CHEYNE
HET LEVEN VAN DS. ROBERT MURRAY M'CHEYNE
„Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart;
Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart."
Velen zullen deze regels wel eens in het onder ons zo bekende vragenboekje van Ds. Hellenbroek hebben gelezen. Weinigen weten echter iets over het leven van de dichter.
Robert Murray M'Cheyne werd op 21 maart 1813 in Edinburg (Schotland) geboren. Al snel bleek hij over een zeer scherp verstand te beschikken. Nog maar nauwelijks vier jaar oud, speelde hij al met het Griekse alfabet en citeerde zonder enige moeite psalmen en Bijbelgedeelten. Ook kon hij prachtig zingen. Aan het eind van de middelbare school werd zijn bijzonder talent voor dichtwerk ontdekt. Later schreef M'Cheyne over deze periode van zijn leven, dat hij weliswaar fatsoenlijk leefde, maar verder in zijn binnenste een farizeeër was. Door deze ervaring aanvaardde hij uiterlijke tekenen van vernedering niet zonder meer als aanwijzingen voor een inwendige verandering van het hart. Hij had gezien dat een ziel die nog slaapt onder de schuld, bevrediging kan vinden in het nakomen van haar plichten en in een toewijding van Gods dienst, waardoor de gevoelens schijnbaar gereinigd worden, maar het hart onveranderd blijft.
In november van het jaar 1827 trok hij naar de universiteit. Hier studeerde Robert moderne talen en filosofie. Door zijn hoge studieresultaten behaalde hij verscheidene prijzen. In de dichtkunst vond hij ontspanning. In 1831 begint hij plotseling theologie en kerkgeschiedenis te studeren.
Deze onverwachte verandering van studierichting hangt samen met een ingrijpende gebeurtenis. Zijn oudste broer David, eveneens zeer begaafd - maar bovenal met genadegiften - stierf. Dit maakte op de jonge Robert grote indruk. Hij was achttien jaar toen zijn broer overleed, maar van die dag af namen zijn vrienden een verandering bij hem waar. Op 8 juli 1842 schreef hij: „Deze dag is het elf jaar geleden dat ik mijn geliefde en liefhebbende broer verloor en een Broeder begon te zoeken die niet kan sterven."
Door diepe wegen leerde hij zijn verdorven natuur kennen, waarover hij ons later meedeelde:
„Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt.
Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt.
Toen voelde ik wat eisen Gods heiligheid deed;
Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed"
Op de hogeschool had hij eerst nog aan de kleine geneugten meegedaan, maar met toenemende ontsteltenis begon hij voor de wereldse vreugden te vluchten. Ernstig bestudeerde M'Cheyne de Heilige Schrift. Hij oefende zich in het lezen van de grondtalen, bad vaak en sprak meest over zaken die eeuwigheidsbelang hebben. Ondanks al zijn overtuigingen en schuld- en zondekennis, kon hij zich niet als gered beschouwen.
Pas toen de weg tot God de Vader voor hem werd geopend en hij in overbuiging van de schuld de vrijspraak mocht vernemen kon hij een ogenblik rusten in Christus' gerechtigheid. Van de strijd die daarna volgde is zijn dagboek de beste getuige.
„Hoe zijn wij geneigd onze uren in ijdele gesprekken te verliezen, zoals de wereld dit doet.... Helaas, helaas mijn ziel, waar zult gij verschijnen. O Heere God, ik ben een klein kind. Maar wilt U een engel met een levende kool van het altaar zenden en mijn onreine lippen aanraken en zet een tong in mijn droge mond, zodat ik met Jesaja zal zeggen: Heere, hier ben ik, zend mij. O, dat hart en verstand samen mogen groeien als broeder en zuster, de één steunend op de ander."
En wat verder:
„Deze avond een verdere inleiding op de zelfontgronding en vernedering die nodig is om tot Christus te komen; een afbrengen van zichzelf, een verbrijzeling, een erkenning van de algehele rechtmatigheid en rechtvaardigheid Gods, die met ons niet anders kan doen dan ons volkomen verdoemen en ons in het diepste van de hel wegstoten - een gevoel dat wij zelfs in de hel zijn soevereiniteit zouden moeten verheerlijken en zeggen dat het alles recht is, wat Hij doet."
Een vrouw, waarvan hij vreesde dat zij op gevoelsgronden wilde bouwen, ontving van hem het volgende briefje.
„Is het mogelijk, dacht u, dat een mens trots is met zijn ellenden? Kan er geen sterke zuurdesem van hoogmoed zijn in het vertellen hoe troosteloos en hoe ongevoelig wij zijn? In het broeden over onze opgediepte moeiten, in het ons onmogelijk zijn voor de wereld, in ons krank liggen in Christus' hospitaal?"
Volgens Bonar, een zielsvriend van hem, was hij door de Geest onderwezen dat het meer vernederend is om aan te nemen wat de genade aanbiedt, dan om onze gebreken en onwaardigheid te bewenen.
Met een paar vrienden ging hij eens op bezoek bij de allerarmsten van de stad en deze blik van nabij op het heidendom in zijn geboortestad liet na hem te ontroeren. „Geen mens zorgt voor onze zielen, staat op ieder voorhoofd geschreven." Ook richtte M'Cheyne zich eens tot iemand die, naar het hem toescheen, het zaligmakend geloof miste, en zich toch zomaar de beloften Gods toe-eigende. „Als ge geheel onzeker zijt of ge het geloof hebt, is het dan niet een tegenstrijdigheid in woorden om te zeggen gij zeker zijt, dat u de beloften van de gelovigen aangaan?" In deze tijd bezocht hij voor het eerst de dis des Heeren.
Veel had M'Cheyne van koortsaanvallen te lijden en moest dan het bed houden. Bij zulke gelegenheden moest hij vaak veel geestelijke strijd doormaken en dan luchtte hij zijn gemoed wel door te gaan dichten. Een van deze gedichten is nu het ons bekende „Wachtwoord der Hervormers".
Zijn voorbereidende scholing, beide van hart en verstand, werd door de Koning der Kerk zelf ter hand genomen op een wijze die hem opmerkelijk bekwaam maakte voor het werk in de wijngaard. In deze vier jaar moest hij het werk der verlossing bij bevinding leren verstaan. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat zijn gehele dienst des Woords gekenmerkt werd door uiting van zijn inwendig leven. Hij behield echter zijn gehele leven grote achting voor de studie: de edelstenen van Egypte konden in de dienst des Heeren worden gebruikt. Zelf las M'Cheyne het Hebreeuws even gemakkelijk als zijn moedertaal.
In 1835 mocht hij voor het eerst het Woord als hulpprediker uitdragen. Vanaf het begin voedde hij anderen met de spijs, waarmee hijzelf was gevoed.
In december kreeg hij last van ernstige hartkloppingen. Gedurende enkele weken mocht hij geen werk doen. De medeverantwoordelijkheid voor zesduizend zielen woog hem zwaar. Maar in de eenzaamheid op het ziekbed vertroostte en versterkte de Heere hem, zodat hij herstelde en zijn werkzaamheden kon hervatten.
Het was zijn gewoonte om zijn preken zeer goed voor te bereiden en juist daardoor werd hij zich keer op keer zijn afhankelijkheid van Gods zegen bewust. Hij schreef eens: „Een ding vervult altijd de beker van mijn vertroosting; dat God met de minste en armste woorden kan werken, even goed als met de meest sierlijke en glanzende. Ja, waarschijnlijk het liefst, opdat de roem Hem alleen kan toekomen."
Hij ontving een beroep uit Dundee en voelde zich door de Geest gedrongen dit aan te nemen. Zijn eerste indruk van de stad was nu niet bepaald bemoedigend.
„Een stad die overgegeven is aan afgoderij en hardheid des harten. Ik vrees dat er veel is, waarvan Jesaja spreekt: De profeten profeteren leugenen en het volk heeft het gaarne zo."
Meer dan eens zei M'Cheyne tegen vrienden:
„We zouden hebben gedacht dat de Heere een sterke man naar zo'n gemeente als de mijne zou sturen en niet een zwakke rietstengel."
Hij verrichtte zijn arbeid getrouw, al bleef een zegen nog verborgen. Van een ziekenbezoek tekende hij op: „Hield haar de vreselijke toorn, de vrijheid in Christus, de majesteit, rechtvaardigheid en waarheid Gods voor."
Doormiddel van catechese en Schriftverklaring probeerde hij de jonge mensen van zijn gemeente te bereiken. Voor de kinderen werd een zondagschool gesticht. Voor volwassenen werd op iedere donderdagavond een gebedsbijeenkomst gehouden. Zijn preken trokken sterk de aandacht. Eens veronderstelde hij de reden waarom sommigen van de grootste zondaars uit Dundee naar hem kwamen luisteren. Het was, zei hij, omdat zijn hart zoveel gelijkenis vertoonde met dat van hen.
De aandrang van andere gemeenten op hem was sterk, maar met vrijmoedigheid kon ds. M'Cheyne antwoorden:
„Mijn Meester heeft mij hier met Zijn eigen hand neergezet en ik wil nooit, direct of indirect, proberen om verwijderd te worden."
Nog steeds leek het ploegen op rotsen, daar in Dundee.
Intussen vermenigvuldigden zijn vijanden, want hij trad scherp tegen het voortwoekerend Moderatisme op. Het Moderatisme stond gematigdheid in leer en leven voor. De scherpe puntjes moesten er af, meenden voorstanders van deze stroming. Nu, daar moest ds. M'Cheyne niet veel van hebben. Aan en vriend in Ierland schreef hij:
„U weet niet wat het Moderatisme is? Het is een plant die onze hemelse Vader nooit heeft geplant en ik hoop dat zij spoedig uitgerukt wordt."
Krachtig verdedigde hij ook de onafhankelijkheid van de kerk t.o.v. de overheid in geestelijke zaken. Als niemand anders viel hij op de ontwijding van de zondag aan. In 1841 zag een traktaat van hem, getiteld „Ik bemin de Dag des Heeren", het daglicht.
In een andere brochure over het Heilig Avondmaal stelde hij dat een ongelovige niet aan de Tafel des Heeren mag komen. Eens vroegen zorgeloze ouders, die nooit in de kerk kwamen, of ds. M'Cheyne hun stervend kind wilde dopen. Hij ging met de vader mee. Het kind lag inderdaad op sterven en de buren zeiden tegen elkaar: „Hij zal het tenminste doen om het arme kind." Maar het pakte anders uit, want dominee zei dat de doop geen zielen redt en dat hij het kind niet kon dopen. Direct zeiden zij dat hij geen medelijden met het arme kind had! Hij hield hen echter voor dat zij zelf wreed waren voor hun kinderen, door aan hen het Woord te onthouden. Met ernstige waarschuwing en vermaning zocht hij het goede, maar toen zij niet voelden luisteren verliet hij het huis. In weerwil van iedere tegenstand handhaafde hij het kerkelijk recht en de kerkelijke tucht.
Het Woord wenste hij recht te snijden. Een vriend schreef: „Hij zag geen tegenspraak, noch in het prediken van een uitverkiezend God die roept wie Hij wil en vrije genade voor „ieder die wil", noch in het verklaren van de absolute soevereiniteit Gods en de onverkorte verantwoordelijkheid van de mens." Een ziel, die onder zijn gehoor tot verandering was gekomen, vertelde hem dat vele preken die zij van hem had gehoord en weer volledig was vergeten, haar in herinnering waren gebracht. Ds. M'Cheyne antwoordde dat zij dan nu wisten wat de Oordeelsdag voor de zielen van de onbekeerde hoorders zou betekenen.
Zijn gezondheid ging intussen erg achteruit. In het begin van 1838 kreeg hij weer last van hartkloppingen, die voortdurend toenamen in hevigheid. Zijn arts verbood hem het werk. Met diepe smart verliet hij Dundee om rust te zoeken, hopend dat het maar voor een week of twee zou zijn. De rust deed hem goed, maar arbeiden mocht hij niet. Op een zekere dag vroeg dr. Candlish, een bekend geleerde, of hij met zijn kennis nuttig wilde zijn voor de zaak van de Joden. Gedurende de tijd dat hij zijn ambtswerk nog niet kon verrichten, zou hij dan in het buitenland persoonlijk inlichtingen over de toestand van het oude Bondsvolk proberen in te winnen. Nu had de zending steeds in de belangstelling van ds. M'Cheyne gestaan, daarbij had hij al vaker blijk gegeven van interesse voor Israël, dat als dorre doodsbeenderen in een vallei verspreid lag. Van kerk en artsen ontving hij toestemming en bovenal mocht hij vele tekens van Gods goedkeuring in deze zaak ontvangen. Ten diepste lag aan deze onderneming de Schriftuurlijke overtuiging ten grondslag, dat Israël nog steeds „de beminde om der vaderen wil" heette. Op zijn reis naar Palestina kwam hij door Parijs en bij het zien van de verschrikkelijke ontheiliging van de sabbat schreef hij aan een vriend:
„Sta in de breuk, lieve vriend, en verhef uw stem als een trompet, anders zal Schotland een ander Frankrijk worden. U weet hoe velen in onze gemeenten op deze heilige dag gaan trekken. Zij weten niet hoe zoet het is om die gehele heilige dag met God te wandelen."
De studiereis door Palestina verliep verder zonder bijzondere gebeurtenissen, op een ziekte na, en zijn lichaamskrachten keerden weer snel terug. Met zijn gemeente in Schotland onderhield hij zo nauw mogelijk contact.
Terwijl ds. M'Cheyne afwezig was, nam ds. Burns voor hem waar. Onder zijn prediking behaagde het de Heere om verstokte zondaren te treffen en neer te werpen. Later, toen ds. M'Cheyne terug was, bleek deze uitstorting van de Heilige Geest op dezelfde tijd te hebben plaatsgevonden, dat ds. M'Cheyne in Smyrna, doodziek naar het lichaam, voor Gods troon lag te worstelen voor zijn gemeente in het verre Schotland. Gods wegen zijn wonderlijk en Hij doet al wat Hem behaagt!
De ontvangst in Schotland was bijzonder hartelijk en na ernstig onderzoek kon hij zonder aarzelen zeggen dat de Heere tijdens zijn afwezigheid grote dingen had gewrocht. Toch zat er ook kaf onder het koren. Eén die na een jaar terugkeerde tot de wereldse vreugde zei: „Uw preken over de verdorvenheid van het hart maken me wanhopig en daarom ga ik terug naar mijn oude leven."
Zijn terughoudendheid vloeide voort uit een nauwgezette bezorgdheid om anderen te bewaken tegen de bedrieglijke gevoelens van hun ziel.
In 1840 ging hij naar Ierland, uitgenodigd door de synode van de Presbyteriaanse kerk, om er over de zending te spreken. Ook hier had hij weer tegenstand te verduren. Een man, die voorgaf zendeling te zijn, stichtte veel verwarring. In de Kerk van Schotland waren nog steeds enkele goede predikers overgebleven en zij wilden proberen de invloed van de staat uit de kerk terug te dringen. De begaafde M'Cheyne werd hun voornaamste woordvoerder. Het spreekt haast vanzelf dat zijn vijanden hierdoor verdubbelden.
Nauwelijks was hij in Dundee teruggekeerd of de koorts velde hem. Aan een vriend schreef hij dat de Vader in de hemel weinig anders in de wereld doet, dan Zijn wijnranken in de door Hem gewenste richting buigen. Weer genas hij. Toen de algemene synode zou worden gehouden, stelde hij voor een „Belijdenis van zonden" uit te schrijven voor al de predikanten. „Het moet beleden worden dat veel van onze predikers het Evangelie niet prediken - helaas - omdat zij het niet kennen."
Het viel ondertussen vriend en vijand op, dat hij steeds vaker sprak over zijn verlangen om van dit ondermaanse ontbonden te worden. Eens sprak hij op het plein van een kerk in een plaatsje, omdat de kerk te klein was. Zijn tekstwoorden waren Openbaring 20 : 11. Zij zouden elkaar niet meer ontmoeten, voor zij tegenover de rechterstoel van Christus stonden. En, zo vervolgde hij, de prachtige sterrenhemel boven hen en de heldere maan waren zijn getuigen dat hij hen dood en leven had voorgesteld. Het is uitgekomen.
Fel verzette hij zich tegen het patronaatssysteem. Als echte presbyteriaan was hij afkerig van iedere overheidsinvloed in kerkelijke kwesties. Toen deze zaak eindelijk het Lagerhuis, een soort „Tweede Kamer", bereikte, schreef ds. M'Cheyne: „Gewichtige nacht voor het Britse Parlement. Weer staat Koning Jezus voor een aardse rechtbank en zij kennen Hem niet!"
De onbekeerden lieten hem niet koud: „Ach, hoe wenste ik, dat ik een tong als de donder had of een lichaam als ijzer, dat ik het allen kon laten horen „Vliet om uws levens wil." Ach zondaars! ge weet er weinig van hoezeer ik vrees dat gij de schuld van uw verdoemenis aan mijn deur zult leggen."
Als vrucht van zelfonderzoek van hart en levenswandel, verscheen later een onvoltooid werkje, getiteld „Reformatie". In zijn brieven kwam vaak de uitdrukking voor: „Ik bid vaak: Heere God, maak mij zo heilig als een vergiffenis geschonken zondaar kan worden gemaakt." Rechtvaardigmaking en heiligmaking vormden de kern van zijn bestaan. „Ondoorzoekelijke rijkdommen van en in Christus - een oneindig doel en het enigste voor een schuldige ziel."
In januari 1843 preekte hij in Collace over 1 Kor. 9 : 27, terwijl hij boven zijn preek „Een verworpene" had gezet. Deze preek was zo ernstig, dat iemand ervan zei dat het een trompetstoot was, zo krachtig, dat de doden er bijna levend van moesten worden. In februari kreeg hij van het deputaatschap opdracht om in de districten van Deen en Ellón te preken. Hier had het Moderatisme veel ingang gevonden. In een plaats waar hij moest preken stonden de mensen gereed om stenen naar hem te gooien, zodra hij het waagde zijn mond open te doen. Onverschrokken begon ds. M'Cheyne en het scheen alsof zij vastgenageld stonden. Een man die modder naar hem had gegooid, barstte in tranen uit toen hij zijn doodsstaat hoorde verklaren.
Door de grote inspanningen was hij verzwakt. Zodoende stond ds. M'Cheyne meer dan anderen bloot aan de tyfusepidemie die in Dundee op dat ogenblik woedde. Terugkerend van een belangrijke kerkelijke vergadering, waar tot afscheiding was besloten, (N.B.) voelde hij zich onwel worden. Een dag later lag hij op bed. Zijn ziel kwam in het dal der schaduwen des doods. Vrienden hoorden hem zeggen dat zijn sap in hem werd veranderd in zomerdroogten en dat zijn beenderen werden verouderd in zijn brullen, de ganse dag. Hij leed zware hoofdpijnen. De strijd werd zo hevig dat hij vroeg een half uur alleen gelaten te worden. Toen zijn beste vriend naar hem terugkeerde, vond hij hem met een hemelse glans op de smalle, ingevallen wangen. Hij sprak: „Mijn ziel is ontsnapt als een vogel uit de strik des vogelvangers, de strik is gebroken en ik ben vrijgekomen." Los was hij van wereld en satan, zijn ellendig lichaam zou nog enkele dagen de woning van zijn ziel zijn. Hij begon te ijlen en dit werd steeds erger, tot hij op de twaalfde dag van zijn ziekte de handen zegenend uitstrekte en neerzonk. Dokters konden niet meer baten, de ziel was heengegaan om de kroon te werpen voor de voeten van het Lam. Zijn strijd was ten einde, in leven en sterven had hij ervaren:
„Mijn Jezus geleidt mij door de aardse woestijn
Gestorven voor mij, zal mijn zwanenlied zijn."
Nog geen negenentwintig jaar was hij oud, toen de Heere hem thuishaalde. Geheel Dundee wist dat er een prins in Israël was heengegaan en menig zorgeloos mens voelde een stil ontzag over zijn verharde ziel kruipen, toen de baar voorbijging.
N.B. Dit wordt de zogenaamde Afscheidingskerk (1843). Na nog enkele splitsingen wordt dit dan tenslotte de Vrije Presbyteriaanse Kerk. (Zie S. Kersten „Het lijden der Kerk in Schotland").
© Bron: Een vijfdelige serie die in het jaar 1975 werd gepubliceerd in De Wachter Sions
Om daarmee te beginnen een korte maar heldere levensbeschrijving, een gedachtenis, aan de bekende ROBERT MURRAY M'CHEYNE
HET LEVEN VAN DS. ROBERT MURRAY M'CHEYNE
„Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart;
Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart."
Velen zullen deze regels wel eens in het onder ons zo bekende vragenboekje van Ds. Hellenbroek hebben gelezen. Weinigen weten echter iets over het leven van de dichter.
Robert Murray M'Cheyne werd op 21 maart 1813 in Edinburg (Schotland) geboren. Al snel bleek hij over een zeer scherp verstand te beschikken. Nog maar nauwelijks vier jaar oud, speelde hij al met het Griekse alfabet en citeerde zonder enige moeite psalmen en Bijbelgedeelten. Ook kon hij prachtig zingen. Aan het eind van de middelbare school werd zijn bijzonder talent voor dichtwerk ontdekt. Later schreef M'Cheyne over deze periode van zijn leven, dat hij weliswaar fatsoenlijk leefde, maar verder in zijn binnenste een farizeeër was. Door deze ervaring aanvaardde hij uiterlijke tekenen van vernedering niet zonder meer als aanwijzingen voor een inwendige verandering van het hart. Hij had gezien dat een ziel die nog slaapt onder de schuld, bevrediging kan vinden in het nakomen van haar plichten en in een toewijding van Gods dienst, waardoor de gevoelens schijnbaar gereinigd worden, maar het hart onveranderd blijft.
In november van het jaar 1827 trok hij naar de universiteit. Hier studeerde Robert moderne talen en filosofie. Door zijn hoge studieresultaten behaalde hij verscheidene prijzen. In de dichtkunst vond hij ontspanning. In 1831 begint hij plotseling theologie en kerkgeschiedenis te studeren.
Deze onverwachte verandering van studierichting hangt samen met een ingrijpende gebeurtenis. Zijn oudste broer David, eveneens zeer begaafd - maar bovenal met genadegiften - stierf. Dit maakte op de jonge Robert grote indruk. Hij was achttien jaar toen zijn broer overleed, maar van die dag af namen zijn vrienden een verandering bij hem waar. Op 8 juli 1842 schreef hij: „Deze dag is het elf jaar geleden dat ik mijn geliefde en liefhebbende broer verloor en een Broeder begon te zoeken die niet kan sterven."
Door diepe wegen leerde hij zijn verdorven natuur kennen, waarover hij ons later meedeelde:
„Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt.
Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt.
Toen voelde ik wat eisen Gods heiligheid deed;
Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed"
Op de hogeschool had hij eerst nog aan de kleine geneugten meegedaan, maar met toenemende ontsteltenis begon hij voor de wereldse vreugden te vluchten. Ernstig bestudeerde M'Cheyne de Heilige Schrift. Hij oefende zich in het lezen van de grondtalen, bad vaak en sprak meest over zaken die eeuwigheidsbelang hebben. Ondanks al zijn overtuigingen en schuld- en zondekennis, kon hij zich niet als gered beschouwen.
Pas toen de weg tot God de Vader voor hem werd geopend en hij in overbuiging van de schuld de vrijspraak mocht vernemen kon hij een ogenblik rusten in Christus' gerechtigheid. Van de strijd die daarna volgde is zijn dagboek de beste getuige.
„Hoe zijn wij geneigd onze uren in ijdele gesprekken te verliezen, zoals de wereld dit doet.... Helaas, helaas mijn ziel, waar zult gij verschijnen. O Heere God, ik ben een klein kind. Maar wilt U een engel met een levende kool van het altaar zenden en mijn onreine lippen aanraken en zet een tong in mijn droge mond, zodat ik met Jesaja zal zeggen: Heere, hier ben ik, zend mij. O, dat hart en verstand samen mogen groeien als broeder en zuster, de één steunend op de ander."
En wat verder:
„Deze avond een verdere inleiding op de zelfontgronding en vernedering die nodig is om tot Christus te komen; een afbrengen van zichzelf, een verbrijzeling, een erkenning van de algehele rechtmatigheid en rechtvaardigheid Gods, die met ons niet anders kan doen dan ons volkomen verdoemen en ons in het diepste van de hel wegstoten - een gevoel dat wij zelfs in de hel zijn soevereiniteit zouden moeten verheerlijken en zeggen dat het alles recht is, wat Hij doet."
Een vrouw, waarvan hij vreesde dat zij op gevoelsgronden wilde bouwen, ontving van hem het volgende briefje.
„Is het mogelijk, dacht u, dat een mens trots is met zijn ellenden? Kan er geen sterke zuurdesem van hoogmoed zijn in het vertellen hoe troosteloos en hoe ongevoelig wij zijn? In het broeden over onze opgediepte moeiten, in het ons onmogelijk zijn voor de wereld, in ons krank liggen in Christus' hospitaal?"
Volgens Bonar, een zielsvriend van hem, was hij door de Geest onderwezen dat het meer vernederend is om aan te nemen wat de genade aanbiedt, dan om onze gebreken en onwaardigheid te bewenen.
Met een paar vrienden ging hij eens op bezoek bij de allerarmsten van de stad en deze blik van nabij op het heidendom in zijn geboortestad liet na hem te ontroeren. „Geen mens zorgt voor onze zielen, staat op ieder voorhoofd geschreven." Ook richtte M'Cheyne zich eens tot iemand die, naar het hem toescheen, het zaligmakend geloof miste, en zich toch zomaar de beloften Gods toe-eigende. „Als ge geheel onzeker zijt of ge het geloof hebt, is het dan niet een tegenstrijdigheid in woorden om te zeggen gij zeker zijt, dat u de beloften van de gelovigen aangaan?" In deze tijd bezocht hij voor het eerst de dis des Heeren.
Veel had M'Cheyne van koortsaanvallen te lijden en moest dan het bed houden. Bij zulke gelegenheden moest hij vaak veel geestelijke strijd doormaken en dan luchtte hij zijn gemoed wel door te gaan dichten. Een van deze gedichten is nu het ons bekende „Wachtwoord der Hervormers".
Zijn voorbereidende scholing, beide van hart en verstand, werd door de Koning der Kerk zelf ter hand genomen op een wijze die hem opmerkelijk bekwaam maakte voor het werk in de wijngaard. In deze vier jaar moest hij het werk der verlossing bij bevinding leren verstaan. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat zijn gehele dienst des Woords gekenmerkt werd door uiting van zijn inwendig leven. Hij behield echter zijn gehele leven grote achting voor de studie: de edelstenen van Egypte konden in de dienst des Heeren worden gebruikt. Zelf las M'Cheyne het Hebreeuws even gemakkelijk als zijn moedertaal.
In 1835 mocht hij voor het eerst het Woord als hulpprediker uitdragen. Vanaf het begin voedde hij anderen met de spijs, waarmee hijzelf was gevoed.
In december kreeg hij last van ernstige hartkloppingen. Gedurende enkele weken mocht hij geen werk doen. De medeverantwoordelijkheid voor zesduizend zielen woog hem zwaar. Maar in de eenzaamheid op het ziekbed vertroostte en versterkte de Heere hem, zodat hij herstelde en zijn werkzaamheden kon hervatten.
Het was zijn gewoonte om zijn preken zeer goed voor te bereiden en juist daardoor werd hij zich keer op keer zijn afhankelijkheid van Gods zegen bewust. Hij schreef eens: „Een ding vervult altijd de beker van mijn vertroosting; dat God met de minste en armste woorden kan werken, even goed als met de meest sierlijke en glanzende. Ja, waarschijnlijk het liefst, opdat de roem Hem alleen kan toekomen."
Hij ontving een beroep uit Dundee en voelde zich door de Geest gedrongen dit aan te nemen. Zijn eerste indruk van de stad was nu niet bepaald bemoedigend.
„Een stad die overgegeven is aan afgoderij en hardheid des harten. Ik vrees dat er veel is, waarvan Jesaja spreekt: De profeten profeteren leugenen en het volk heeft het gaarne zo."
Meer dan eens zei M'Cheyne tegen vrienden:
„We zouden hebben gedacht dat de Heere een sterke man naar zo'n gemeente als de mijne zou sturen en niet een zwakke rietstengel."
Hij verrichtte zijn arbeid getrouw, al bleef een zegen nog verborgen. Van een ziekenbezoek tekende hij op: „Hield haar de vreselijke toorn, de vrijheid in Christus, de majesteit, rechtvaardigheid en waarheid Gods voor."
Doormiddel van catechese en Schriftverklaring probeerde hij de jonge mensen van zijn gemeente te bereiken. Voor de kinderen werd een zondagschool gesticht. Voor volwassenen werd op iedere donderdagavond een gebedsbijeenkomst gehouden. Zijn preken trokken sterk de aandacht. Eens veronderstelde hij de reden waarom sommigen van de grootste zondaars uit Dundee naar hem kwamen luisteren. Het was, zei hij, omdat zijn hart zoveel gelijkenis vertoonde met dat van hen.
De aandrang van andere gemeenten op hem was sterk, maar met vrijmoedigheid kon ds. M'Cheyne antwoorden:
„Mijn Meester heeft mij hier met Zijn eigen hand neergezet en ik wil nooit, direct of indirect, proberen om verwijderd te worden."
Nog steeds leek het ploegen op rotsen, daar in Dundee.
Intussen vermenigvuldigden zijn vijanden, want hij trad scherp tegen het voortwoekerend Moderatisme op. Het Moderatisme stond gematigdheid in leer en leven voor. De scherpe puntjes moesten er af, meenden voorstanders van deze stroming. Nu, daar moest ds. M'Cheyne niet veel van hebben. Aan en vriend in Ierland schreef hij:
„U weet niet wat het Moderatisme is? Het is een plant die onze hemelse Vader nooit heeft geplant en ik hoop dat zij spoedig uitgerukt wordt."
Krachtig verdedigde hij ook de onafhankelijkheid van de kerk t.o.v. de overheid in geestelijke zaken. Als niemand anders viel hij op de ontwijding van de zondag aan. In 1841 zag een traktaat van hem, getiteld „Ik bemin de Dag des Heeren", het daglicht.
In een andere brochure over het Heilig Avondmaal stelde hij dat een ongelovige niet aan de Tafel des Heeren mag komen. Eens vroegen zorgeloze ouders, die nooit in de kerk kwamen, of ds. M'Cheyne hun stervend kind wilde dopen. Hij ging met de vader mee. Het kind lag inderdaad op sterven en de buren zeiden tegen elkaar: „Hij zal het tenminste doen om het arme kind." Maar het pakte anders uit, want dominee zei dat de doop geen zielen redt en dat hij het kind niet kon dopen. Direct zeiden zij dat hij geen medelijden met het arme kind had! Hij hield hen echter voor dat zij zelf wreed waren voor hun kinderen, door aan hen het Woord te onthouden. Met ernstige waarschuwing en vermaning zocht hij het goede, maar toen zij niet voelden luisteren verliet hij het huis. In weerwil van iedere tegenstand handhaafde hij het kerkelijk recht en de kerkelijke tucht.
Het Woord wenste hij recht te snijden. Een vriend schreef: „Hij zag geen tegenspraak, noch in het prediken van een uitverkiezend God die roept wie Hij wil en vrije genade voor „ieder die wil", noch in het verklaren van de absolute soevereiniteit Gods en de onverkorte verantwoordelijkheid van de mens." Een ziel, die onder zijn gehoor tot verandering was gekomen, vertelde hem dat vele preken die zij van hem had gehoord en weer volledig was vergeten, haar in herinnering waren gebracht. Ds. M'Cheyne antwoordde dat zij dan nu wisten wat de Oordeelsdag voor de zielen van de onbekeerde hoorders zou betekenen.
Zijn gezondheid ging intussen erg achteruit. In het begin van 1838 kreeg hij weer last van hartkloppingen, die voortdurend toenamen in hevigheid. Zijn arts verbood hem het werk. Met diepe smart verliet hij Dundee om rust te zoeken, hopend dat het maar voor een week of twee zou zijn. De rust deed hem goed, maar arbeiden mocht hij niet. Op een zekere dag vroeg dr. Candlish, een bekend geleerde, of hij met zijn kennis nuttig wilde zijn voor de zaak van de Joden. Gedurende de tijd dat hij zijn ambtswerk nog niet kon verrichten, zou hij dan in het buitenland persoonlijk inlichtingen over de toestand van het oude Bondsvolk proberen in te winnen. Nu had de zending steeds in de belangstelling van ds. M'Cheyne gestaan, daarbij had hij al vaker blijk gegeven van interesse voor Israël, dat als dorre doodsbeenderen in een vallei verspreid lag. Van kerk en artsen ontving hij toestemming en bovenal mocht hij vele tekens van Gods goedkeuring in deze zaak ontvangen. Ten diepste lag aan deze onderneming de Schriftuurlijke overtuiging ten grondslag, dat Israël nog steeds „de beminde om der vaderen wil" heette. Op zijn reis naar Palestina kwam hij door Parijs en bij het zien van de verschrikkelijke ontheiliging van de sabbat schreef hij aan een vriend:
„Sta in de breuk, lieve vriend, en verhef uw stem als een trompet, anders zal Schotland een ander Frankrijk worden. U weet hoe velen in onze gemeenten op deze heilige dag gaan trekken. Zij weten niet hoe zoet het is om die gehele heilige dag met God te wandelen."
De studiereis door Palestina verliep verder zonder bijzondere gebeurtenissen, op een ziekte na, en zijn lichaamskrachten keerden weer snel terug. Met zijn gemeente in Schotland onderhield hij zo nauw mogelijk contact.
Terwijl ds. M'Cheyne afwezig was, nam ds. Burns voor hem waar. Onder zijn prediking behaagde het de Heere om verstokte zondaren te treffen en neer te werpen. Later, toen ds. M'Cheyne terug was, bleek deze uitstorting van de Heilige Geest op dezelfde tijd te hebben plaatsgevonden, dat ds. M'Cheyne in Smyrna, doodziek naar het lichaam, voor Gods troon lag te worstelen voor zijn gemeente in het verre Schotland. Gods wegen zijn wonderlijk en Hij doet al wat Hem behaagt!
De ontvangst in Schotland was bijzonder hartelijk en na ernstig onderzoek kon hij zonder aarzelen zeggen dat de Heere tijdens zijn afwezigheid grote dingen had gewrocht. Toch zat er ook kaf onder het koren. Eén die na een jaar terugkeerde tot de wereldse vreugde zei: „Uw preken over de verdorvenheid van het hart maken me wanhopig en daarom ga ik terug naar mijn oude leven."
Zijn terughoudendheid vloeide voort uit een nauwgezette bezorgdheid om anderen te bewaken tegen de bedrieglijke gevoelens van hun ziel.
In 1840 ging hij naar Ierland, uitgenodigd door de synode van de Presbyteriaanse kerk, om er over de zending te spreken. Ook hier had hij weer tegenstand te verduren. Een man, die voorgaf zendeling te zijn, stichtte veel verwarring. In de Kerk van Schotland waren nog steeds enkele goede predikers overgebleven en zij wilden proberen de invloed van de staat uit de kerk terug te dringen. De begaafde M'Cheyne werd hun voornaamste woordvoerder. Het spreekt haast vanzelf dat zijn vijanden hierdoor verdubbelden.
Nauwelijks was hij in Dundee teruggekeerd of de koorts velde hem. Aan een vriend schreef hij dat de Vader in de hemel weinig anders in de wereld doet, dan Zijn wijnranken in de door Hem gewenste richting buigen. Weer genas hij. Toen de algemene synode zou worden gehouden, stelde hij voor een „Belijdenis van zonden" uit te schrijven voor al de predikanten. „Het moet beleden worden dat veel van onze predikers het Evangelie niet prediken - helaas - omdat zij het niet kennen."
Het viel ondertussen vriend en vijand op, dat hij steeds vaker sprak over zijn verlangen om van dit ondermaanse ontbonden te worden. Eens sprak hij op het plein van een kerk in een plaatsje, omdat de kerk te klein was. Zijn tekstwoorden waren Openbaring 20 : 11. Zij zouden elkaar niet meer ontmoeten, voor zij tegenover de rechterstoel van Christus stonden. En, zo vervolgde hij, de prachtige sterrenhemel boven hen en de heldere maan waren zijn getuigen dat hij hen dood en leven had voorgesteld. Het is uitgekomen.
Fel verzette hij zich tegen het patronaatssysteem. Als echte presbyteriaan was hij afkerig van iedere overheidsinvloed in kerkelijke kwesties. Toen deze zaak eindelijk het Lagerhuis, een soort „Tweede Kamer", bereikte, schreef ds. M'Cheyne: „Gewichtige nacht voor het Britse Parlement. Weer staat Koning Jezus voor een aardse rechtbank en zij kennen Hem niet!"
De onbekeerden lieten hem niet koud: „Ach, hoe wenste ik, dat ik een tong als de donder had of een lichaam als ijzer, dat ik het allen kon laten horen „Vliet om uws levens wil." Ach zondaars! ge weet er weinig van hoezeer ik vrees dat gij de schuld van uw verdoemenis aan mijn deur zult leggen."
Als vrucht van zelfonderzoek van hart en levenswandel, verscheen later een onvoltooid werkje, getiteld „Reformatie". In zijn brieven kwam vaak de uitdrukking voor: „Ik bid vaak: Heere God, maak mij zo heilig als een vergiffenis geschonken zondaar kan worden gemaakt." Rechtvaardigmaking en heiligmaking vormden de kern van zijn bestaan. „Ondoorzoekelijke rijkdommen van en in Christus - een oneindig doel en het enigste voor een schuldige ziel."
In januari 1843 preekte hij in Collace over 1 Kor. 9 : 27, terwijl hij boven zijn preek „Een verworpene" had gezet. Deze preek was zo ernstig, dat iemand ervan zei dat het een trompetstoot was, zo krachtig, dat de doden er bijna levend van moesten worden. In februari kreeg hij van het deputaatschap opdracht om in de districten van Deen en Ellón te preken. Hier had het Moderatisme veel ingang gevonden. In een plaats waar hij moest preken stonden de mensen gereed om stenen naar hem te gooien, zodra hij het waagde zijn mond open te doen. Onverschrokken begon ds. M'Cheyne en het scheen alsof zij vastgenageld stonden. Een man die modder naar hem had gegooid, barstte in tranen uit toen hij zijn doodsstaat hoorde verklaren.
Door de grote inspanningen was hij verzwakt. Zodoende stond ds. M'Cheyne meer dan anderen bloot aan de tyfusepidemie die in Dundee op dat ogenblik woedde. Terugkerend van een belangrijke kerkelijke vergadering, waar tot afscheiding was besloten, (N.B.) voelde hij zich onwel worden. Een dag later lag hij op bed. Zijn ziel kwam in het dal der schaduwen des doods. Vrienden hoorden hem zeggen dat zijn sap in hem werd veranderd in zomerdroogten en dat zijn beenderen werden verouderd in zijn brullen, de ganse dag. Hij leed zware hoofdpijnen. De strijd werd zo hevig dat hij vroeg een half uur alleen gelaten te worden. Toen zijn beste vriend naar hem terugkeerde, vond hij hem met een hemelse glans op de smalle, ingevallen wangen. Hij sprak: „Mijn ziel is ontsnapt als een vogel uit de strik des vogelvangers, de strik is gebroken en ik ben vrijgekomen." Los was hij van wereld en satan, zijn ellendig lichaam zou nog enkele dagen de woning van zijn ziel zijn. Hij begon te ijlen en dit werd steeds erger, tot hij op de twaalfde dag van zijn ziekte de handen zegenend uitstrekte en neerzonk. Dokters konden niet meer baten, de ziel was heengegaan om de kroon te werpen voor de voeten van het Lam. Zijn strijd was ten einde, in leven en sterven had hij ervaren:
„Mijn Jezus geleidt mij door de aardse woestijn
Gestorven voor mij, zal mijn zwanenlied zijn."
Nog geen negenentwintig jaar was hij oud, toen de Heere hem thuishaalde. Geheel Dundee wist dat er een prins in Israël was heengegaan en menig zorgeloos mens voelde een stil ontzag over zijn verharde ziel kruipen, toen de baar voorbijging.
N.B. Dit wordt de zogenaamde Afscheidingskerk (1843). Na nog enkele splitsingen wordt dit dan tenslotte de Vrije Presbyteriaanse Kerk. (Zie S. Kersten „Het lijden der Kerk in Schotland").
© Bron: Een vijfdelige serie die in het jaar 1975 werd gepubliceerd in De Wachter Sions