De overspelige vrouw!
Geplaatst: 25 mar 2011, 20:02
Mooi gedicht over de overspelige vrouw
door
H. Tollens, Cz.
Wat bracht die schare volks bijeen,
Die aansnelt met verhaaste schreden?
Zij rept zich naar de tempeltreden
En spreidt zich door den voorhof heen;
Zij wacht hen in, die ginder naderen:
‘t Zijn Schriftgeleerden, ‘t is een drom
Van priesters en van vrome vaderen,
Die opgaan naar het heiligdom.
De Christus is er. — Op hun wezen
Zijn groeven van gepeins verspreid;
De “godsvrucht en de heiligheid”
Zijn in die -strakke blik- te lezen.
Zij naderen statig. ‘t Zal gewis
Om lering zijn, om aan te horen,
Te redetwisten, na te sporen,
Te ontsluieren wat verborgen is;
‘t Zal zijn om stralen op te vangen
Van wat geen aardse wijsheid weet,
En vorsend aan den mond te hangen,
Die spreekt zoo als nooit iemand deed……
Neen, om een wonder, om een teken
Zal ‘t wezen; om een wenk, een woord,
Dat doden in den sluimer stoort
En grendels van het graf kan breken….
Ziet!.. in hun midden is een vrouw:
De tranen druppelend uit hare ogen;
Haar hoofd is op haar borst gebogen:
Wat of deze droeve deren zou?
Daar boezem jaagt, haar knieën knikken:
Zij durft niet opzien onder ‘t gaan;
Het is als vreesde ze ieders blikken,
Als zag haar elk met afschuw aan.....
Gewis, ‘t zal een melaatse wezen:
Zij vond geen hulp, zij weet geen raad!
Nu zoekt ze bij den Godsman baat,
Die zoo veel kranken heeft genezen.
Zij waggelt voort met hoop en schroom;
Zij gaat Hem bidden om erbarmen;
Zij zal de knieën Hem omarmen
En kussen Hem den mantelzoom...
De stoet genaakt -- bereikt den drempel:
De menigte ontwart zich uit elkaâr;
In ‘t midden van de priesterschaar
Betreedt de ellendige den tempel,
En. ‘t volk stroomt binnen, achter haar.
Neen, ‘t is niet om bespiegelingen,
Niet om bepeinzingen der wet,
Noch om te knielen in ‘t gebed,
Dat al die priesteren zich verdringen;
‘t Is niet om licht in duisternis -
Om hoger wijsheid af te smeken,
Of van de liefde Gods te spreken,
Die peilloos als Zijn almacht is;
‘t Is niet om tekenen te aanschouwen,
Om wonderen van den Godsgezant,
Die weldoende omtrekt door het land
En helpt, wie op zijn hulp vertrouwen:
Neen, andere prikkel drijft hen aan;
‘t Zijn andere wensen, die zij smeden;
‘t Zijn andere werken, dan gebeden,
Die hen ten tempel op doen gaan.
«Heer!» roepen zij van ver hem tegen:
« Wij leiden, schaamrood, een boelin -
«Een overspeelster tot u in:
«Zij werd betrapt op ontuchtplegen.
«De wet van Mozes eist haar bloed:
«Op de echtbreuk staat de prijs van ‘t leven.
«Het vonnis is ons voorgeschreven:
«Wat meent gij.., dat geschieden moet?
« Zie, ‘t volk is met ons mee` verschenen;
«Het vloog reeds herwaarts ons vooruit;
«Het reikhalst naar een ras besluit;
«Hun vingeren jeuken naar de stenen.
«Spreek, Rabbi! spreek! Wat eist het recht?
«Moet niet vervuld zijn wat wij lezen?
«Of zal uw uitspraak anders wezen
«Dan Mozes in zijn wetboek zegt?»
Wat was uw oogmerk, vrome mannen!
Is ‘t om den Christus, dien gij haat,
Een warnet van gesmeed verraad,
Een valstrik voor den voet te spannen?
Hoopt gij niet heimelijk, dat zijn mond
De zondaresse vrij zal spreken,
Opdat gij Hem van Wet-verbreken
Belasteren en verklagen kondt?
Of is ‘t uit ijverig plichtsbetrachting,
Uit afschuw van vergrijp en schuld,
Dat gij met heilig ongeduld
Des Meesters uitspraak staat te wachten?
Wenst gij ‘t in waarheid, dat Zijn hand
Het zegel vasthechtte aan uw wetten;
Dat Hij de voetzool neer zal zetten
En trappen op een worm in ‘t zand?
Wat hoopt, wat wenst gij? zegt, ontzinden!
Kwam gij uit Godsvrucht of uit nijd?
Maar zoo ge geen verraders zijt,
Dan, “ vrome vaadren!” zijt gij blinden.
Weet, zaagt ge niet, waarom, waartoe,
Voor wie Hij kwam, Gods afgezonden?
Wankt in Zijn hand een geeselroe?
Heeft Hij een strafzwaard aangebonden?
Hem is des zondaars dood geen lust;
Hij komt in schuldig bloed niet baden;
Hij brengt de kranke zielen rust
Van die vermoeid zijn en beladen;
Hij draagt het afgezworven ooi
Weer op Zijn schouder naar de kooi.
Neen, priesters! wilt ge bloed zien stroomen
Beproeft het, of gij elders slaagt;
Voor zulke dingen, als gij vraagt,
Is niet de Christus Gods gekomen;
Van steniging of martelpijn
Staat in zijn lastbrief niets geschreven,
En, vragen Mozes wetten ‘t leven,
Te straffen moog’ des menschen zijn,
Des Christus’ is het schuldvergeven.
De priesters zwegen. Alles zweeg
En wachtte ‘t vonnis aan te horen,
De onkuise zondares beschoren,
Die aan des Heeren voeten zeeg.
Al dichter sloten zich de scharen,
Al nader drongen zij zich voort...
Er werd geen enkele klank gehoord;
hoe lang zij luistrend op hem staren,
Des Heeren mond ontglipt geen woord.
Hij scheen verzonken in gedachten;
Hij trok in mijmering met de hand
Onachtzaam letteren in het zand,
Alsof geen priesters antwoord wachtten.
Ze zagen beurtelings op elkaar,
Ze sloegen neêr op Hem de blikken:
Zij hoorden niets — dan enkel haar,
Die aan zijn knieën lag te snikken.
In ‘t eind, zij harden ‘t nu niet meer!
Zij wi1len de uitspraak van Hem weten...
« Spreek, Rabbi!» klonk het luider weêr:
«Wat straf bestemt Gij de eervergeten’?»
En uit de houding opgericht,
Waarin Hij peinzend stond gebogen,
Slaat nu De Christus langzaam de oogen
Op haar, die aan Zijn voeten ligt,
Op hen, die haar ter vierschaar togen;
En tot de menigte om hem heen,
En tot de priesters, die er stonden,
Spreekt Hij dit antwoord, dit alleen…:
«Wie uwer zijn moog’ zonder zonden,
«hij werp op haar den eersten steen.»
Als had een adder hen gebeten,
Als ging de vlijm door vlees en bloed,
Zoo bleek bestierf de priesterstoet;
Zoo stak hen de angel van ‘t geweten.
Zij waren snood. Hun pleeggewaad
Verborg zoo veel afzichtelijk kwaad
Onreine lusten, helsche lagen
En ‘t was of ‘s Heeren Woord het kleed
Het momtuig van hun inborst reet
En allen ‘t boos verdichtsel zagen.
Hij had hun oogmerk wel bespied
Hij wist, waartoe de valsaards kwamen,
En welke wet Hij rusten liet —
Hij toefde met hun vonnis niet!
Het was ontmaskeren en beschamen.
Neen, vuige vlekken des altaars,
Gij wolven in uw lammervachten!
Wie ooit zijn vrijspraak mogen wachten,
De Christus spaart geen huichelaars. —
Ze slopen weg met stille schreden,
Met gluipende ogen, een voor een,
En ‘t volk, hen achteraan getreden,
Zag met een spotlach naar hen heen.
Den rug gekromd en ‘t hoofd gedoken,
Verstrooien zij zich paar aan paar,
Terwijl ze fluisteren tot elkaar:
«Nooit heeft een mens alzo gesproken. »
Nog lag ze schreiend op de kniên,
De zondaresse, diep gebogen;
Zij durft Den Regter niet in de oogen -
Niet smekende in het aanzicht zien.
Ze is dan met Hem alleen gebleven,
Zij, zoo bezoedeld en bevlekt,
Zij ligt voor Hem ter neêr gestrekt,
Op Wien alleen geen vlekken kleven!
o ‘t Was haar minder eng en bang,
Toen nog die wreede priesterscharen,
Die andere zondaars, met haar waren,
En al dat wemelend volksgedrang.
Nu is haar hart als toegenepen;
Het angstzweet drupt haar slapen af:
‘t Is niet de vreeze voor de straf -
De schaamte heeft haar aangegrepen:
Zoo vaak ze schichtig de oogen beurt,
Is ‘t lijkwit gloeijend rood gekleurd.
o Kon zij vlieden, zij vlood henen;
Zij stak zich weg in ‘t hart der aard’,
Het verst van Hem, die op haar staart
En die haar blozen ziet en wenen,
Want wis geen oog als van Dien Eenen,
Die vlekloos is van alle kwaad,
Aanschouwt haar met zoo diepen smaad.
Zij hijgt naar lucht, ze wringt de handen,
Ze dekt het aanzicht keer op keer...
Ja, zelfverwijt doet bitter zeer,
‘t Geweten vlijmt met scherpe tanden!
Maar wél u, wél u met die smart,
Dat schrijnend wee, dat innig knagen:
o, Tranen van ‘t verbrijzeld hart
Zijn beden, die welsprekend vragen.
Wél, wél u, afgedoolde vrouw,
Hoe diep gezonken, niet verloren!
De deugd doet u haar roepstem horen:
De deugd des zondaars is berouw.
En of Hij nogmaals in gepeinzen,
In afgetrokken mijmering stond,
Schreef weêr de Christus langs den grond,
Na hij de valsaards af deed deinzen.
Maar, zoo hij ‘t huichelrot ontmomd
En tot beschaming had verwezen,
Hij had ook haar in ‘t hart gelezen,
Die weerloos aan zijn voeten kromt.
Hij zag de tuchtroê haar kastijden,
Den gesel, dien ‘t geweten voert,
En ‘t Goddelijk harte werd geroerd
Van meer dan menselijk medelijden.
Neen, droeve, die Hij boeten ziet,
Hij komt geen vreeslijk oordeel spreken:
Hij dooft het rokend lemmet niet
Noch zal het krokend riet verbreken...
Op eens weêr blikt hij om zich heen:
«‘Waar zijn ze,» vraagt hij, «die U grepen?
«Zij kwamen u ter doodstraf slepen:
« Wierp niemand hunner d’ eersten steen? »
«Neen» snikt de vrouwe : «Rabbi! neen.»
— « Nu, » zegt hij, tot haar neêrgebogen,
En vol ontferming ziet Hij ze aan
«Zoo zal ik ook geen vonnis slaan,
« Wat Mozes wetten eisen mogen.»
En met gezag vervolgt de Heer,
De handen zegenende opgeheven:
«Uw zonden, vrouwe! zijn vergeven;
«Ga heen, en zondig nu niet meer.»
door
H. Tollens, Cz.
Wat bracht die schare volks bijeen,
Die aansnelt met verhaaste schreden?
Zij rept zich naar de tempeltreden
En spreidt zich door den voorhof heen;
Zij wacht hen in, die ginder naderen:
‘t Zijn Schriftgeleerden, ‘t is een drom
Van priesters en van vrome vaderen,
Die opgaan naar het heiligdom.
De Christus is er. — Op hun wezen
Zijn groeven van gepeins verspreid;
De “godsvrucht en de heiligheid”
Zijn in die -strakke blik- te lezen.
Zij naderen statig. ‘t Zal gewis
Om lering zijn, om aan te horen,
Te redetwisten, na te sporen,
Te ontsluieren wat verborgen is;
‘t Zal zijn om stralen op te vangen
Van wat geen aardse wijsheid weet,
En vorsend aan den mond te hangen,
Die spreekt zoo als nooit iemand deed……
Neen, om een wonder, om een teken
Zal ‘t wezen; om een wenk, een woord,
Dat doden in den sluimer stoort
En grendels van het graf kan breken….
Ziet!.. in hun midden is een vrouw:
De tranen druppelend uit hare ogen;
Haar hoofd is op haar borst gebogen:
Wat of deze droeve deren zou?
Daar boezem jaagt, haar knieën knikken:
Zij durft niet opzien onder ‘t gaan;
Het is als vreesde ze ieders blikken,
Als zag haar elk met afschuw aan.....
Gewis, ‘t zal een melaatse wezen:
Zij vond geen hulp, zij weet geen raad!
Nu zoekt ze bij den Godsman baat,
Die zoo veel kranken heeft genezen.
Zij waggelt voort met hoop en schroom;
Zij gaat Hem bidden om erbarmen;
Zij zal de knieën Hem omarmen
En kussen Hem den mantelzoom...
De stoet genaakt -- bereikt den drempel:
De menigte ontwart zich uit elkaâr;
In ‘t midden van de priesterschaar
Betreedt de ellendige den tempel,
En. ‘t volk stroomt binnen, achter haar.
Neen, ‘t is niet om bespiegelingen,
Niet om bepeinzingen der wet,
Noch om te knielen in ‘t gebed,
Dat al die priesteren zich verdringen;
‘t Is niet om licht in duisternis -
Om hoger wijsheid af te smeken,
Of van de liefde Gods te spreken,
Die peilloos als Zijn almacht is;
‘t Is niet om tekenen te aanschouwen,
Om wonderen van den Godsgezant,
Die weldoende omtrekt door het land
En helpt, wie op zijn hulp vertrouwen:
Neen, andere prikkel drijft hen aan;
‘t Zijn andere wensen, die zij smeden;
‘t Zijn andere werken, dan gebeden,
Die hen ten tempel op doen gaan.
«Heer!» roepen zij van ver hem tegen:
« Wij leiden, schaamrood, een boelin -
«Een overspeelster tot u in:
«Zij werd betrapt op ontuchtplegen.
«De wet van Mozes eist haar bloed:
«Op de echtbreuk staat de prijs van ‘t leven.
«Het vonnis is ons voorgeschreven:
«Wat meent gij.., dat geschieden moet?
« Zie, ‘t volk is met ons mee` verschenen;
«Het vloog reeds herwaarts ons vooruit;
«Het reikhalst naar een ras besluit;
«Hun vingeren jeuken naar de stenen.
«Spreek, Rabbi! spreek! Wat eist het recht?
«Moet niet vervuld zijn wat wij lezen?
«Of zal uw uitspraak anders wezen
«Dan Mozes in zijn wetboek zegt?»
Wat was uw oogmerk, vrome mannen!
Is ‘t om den Christus, dien gij haat,
Een warnet van gesmeed verraad,
Een valstrik voor den voet te spannen?
Hoopt gij niet heimelijk, dat zijn mond
De zondaresse vrij zal spreken,
Opdat gij Hem van Wet-verbreken
Belasteren en verklagen kondt?
Of is ‘t uit ijverig plichtsbetrachting,
Uit afschuw van vergrijp en schuld,
Dat gij met heilig ongeduld
Des Meesters uitspraak staat te wachten?
Wenst gij ‘t in waarheid, dat Zijn hand
Het zegel vasthechtte aan uw wetten;
Dat Hij de voetzool neer zal zetten
En trappen op een worm in ‘t zand?
Wat hoopt, wat wenst gij? zegt, ontzinden!
Kwam gij uit Godsvrucht of uit nijd?
Maar zoo ge geen verraders zijt,
Dan, “ vrome vaadren!” zijt gij blinden.
Weet, zaagt ge niet, waarom, waartoe,
Voor wie Hij kwam, Gods afgezonden?
Wankt in Zijn hand een geeselroe?
Heeft Hij een strafzwaard aangebonden?
Hem is des zondaars dood geen lust;
Hij komt in schuldig bloed niet baden;
Hij brengt de kranke zielen rust
Van die vermoeid zijn en beladen;
Hij draagt het afgezworven ooi
Weer op Zijn schouder naar de kooi.
Neen, priesters! wilt ge bloed zien stroomen
Beproeft het, of gij elders slaagt;
Voor zulke dingen, als gij vraagt,
Is niet de Christus Gods gekomen;
Van steniging of martelpijn
Staat in zijn lastbrief niets geschreven,
En, vragen Mozes wetten ‘t leven,
Te straffen moog’ des menschen zijn,
Des Christus’ is het schuldvergeven.
De priesters zwegen. Alles zweeg
En wachtte ‘t vonnis aan te horen,
De onkuise zondares beschoren,
Die aan des Heeren voeten zeeg.
Al dichter sloten zich de scharen,
Al nader drongen zij zich voort...
Er werd geen enkele klank gehoord;
hoe lang zij luistrend op hem staren,
Des Heeren mond ontglipt geen woord.
Hij scheen verzonken in gedachten;
Hij trok in mijmering met de hand
Onachtzaam letteren in het zand,
Alsof geen priesters antwoord wachtten.
Ze zagen beurtelings op elkaar,
Ze sloegen neêr op Hem de blikken:
Zij hoorden niets — dan enkel haar,
Die aan zijn knieën lag te snikken.
In ‘t eind, zij harden ‘t nu niet meer!
Zij wi1len de uitspraak van Hem weten...
« Spreek, Rabbi!» klonk het luider weêr:
«Wat straf bestemt Gij de eervergeten’?»
En uit de houding opgericht,
Waarin Hij peinzend stond gebogen,
Slaat nu De Christus langzaam de oogen
Op haar, die aan Zijn voeten ligt,
Op hen, die haar ter vierschaar togen;
En tot de menigte om hem heen,
En tot de priesters, die er stonden,
Spreekt Hij dit antwoord, dit alleen…:
«Wie uwer zijn moog’ zonder zonden,
«hij werp op haar den eersten steen.»
Als had een adder hen gebeten,
Als ging de vlijm door vlees en bloed,
Zoo bleek bestierf de priesterstoet;
Zoo stak hen de angel van ‘t geweten.
Zij waren snood. Hun pleeggewaad
Verborg zoo veel afzichtelijk kwaad
Onreine lusten, helsche lagen
En ‘t was of ‘s Heeren Woord het kleed
Het momtuig van hun inborst reet
En allen ‘t boos verdichtsel zagen.
Hij had hun oogmerk wel bespied
Hij wist, waartoe de valsaards kwamen,
En welke wet Hij rusten liet —
Hij toefde met hun vonnis niet!
Het was ontmaskeren en beschamen.
Neen, vuige vlekken des altaars,
Gij wolven in uw lammervachten!
Wie ooit zijn vrijspraak mogen wachten,
De Christus spaart geen huichelaars. —
Ze slopen weg met stille schreden,
Met gluipende ogen, een voor een,
En ‘t volk, hen achteraan getreden,
Zag met een spotlach naar hen heen.
Den rug gekromd en ‘t hoofd gedoken,
Verstrooien zij zich paar aan paar,
Terwijl ze fluisteren tot elkaar:
«Nooit heeft een mens alzo gesproken. »
Nog lag ze schreiend op de kniên,
De zondaresse, diep gebogen;
Zij durft Den Regter niet in de oogen -
Niet smekende in het aanzicht zien.
Ze is dan met Hem alleen gebleven,
Zij, zoo bezoedeld en bevlekt,
Zij ligt voor Hem ter neêr gestrekt,
Op Wien alleen geen vlekken kleven!
o ‘t Was haar minder eng en bang,
Toen nog die wreede priesterscharen,
Die andere zondaars, met haar waren,
En al dat wemelend volksgedrang.
Nu is haar hart als toegenepen;
Het angstzweet drupt haar slapen af:
‘t Is niet de vreeze voor de straf -
De schaamte heeft haar aangegrepen:
Zoo vaak ze schichtig de oogen beurt,
Is ‘t lijkwit gloeijend rood gekleurd.
o Kon zij vlieden, zij vlood henen;
Zij stak zich weg in ‘t hart der aard’,
Het verst van Hem, die op haar staart
En die haar blozen ziet en wenen,
Want wis geen oog als van Dien Eenen,
Die vlekloos is van alle kwaad,
Aanschouwt haar met zoo diepen smaad.
Zij hijgt naar lucht, ze wringt de handen,
Ze dekt het aanzicht keer op keer...
Ja, zelfverwijt doet bitter zeer,
‘t Geweten vlijmt met scherpe tanden!
Maar wél u, wél u met die smart,
Dat schrijnend wee, dat innig knagen:
o, Tranen van ‘t verbrijzeld hart
Zijn beden, die welsprekend vragen.
Wél, wél u, afgedoolde vrouw,
Hoe diep gezonken, niet verloren!
De deugd doet u haar roepstem horen:
De deugd des zondaars is berouw.
En of Hij nogmaals in gepeinzen,
In afgetrokken mijmering stond,
Schreef weêr de Christus langs den grond,
Na hij de valsaards af deed deinzen.
Maar, zoo hij ‘t huichelrot ontmomd
En tot beschaming had verwezen,
Hij had ook haar in ‘t hart gelezen,
Die weerloos aan zijn voeten kromt.
Hij zag de tuchtroê haar kastijden,
Den gesel, dien ‘t geweten voert,
En ‘t Goddelijk harte werd geroerd
Van meer dan menselijk medelijden.
Neen, droeve, die Hij boeten ziet,
Hij komt geen vreeslijk oordeel spreken:
Hij dooft het rokend lemmet niet
Noch zal het krokend riet verbreken...
Op eens weêr blikt hij om zich heen:
«‘Waar zijn ze,» vraagt hij, «die U grepen?
«Zij kwamen u ter doodstraf slepen:
« Wierp niemand hunner d’ eersten steen? »
«Neen» snikt de vrouwe : «Rabbi! neen.»
— « Nu, » zegt hij, tot haar neêrgebogen,
En vol ontferming ziet Hij ze aan
«Zoo zal ik ook geen vonnis slaan,
« Wat Mozes wetten eisen mogen.»
En met gezag vervolgt de Heer,
De handen zegenende opgeheven:
«Uw zonden, vrouwe! zijn vergeven;
«Ga heen, en zondig nu niet meer.»