Fjodor schreef:Verder moeten belijdenis en avondmaal in principe op één lijn staan (ik doe hierin uiteraard geen uitspraak over individuele gevallen), zodat we met Calvijn kunnen zeggen dat wij voor leden der kerk zouden houden hen, die door de belijdenis des geloofs en de voorbeeldigheid des levens en het deelgenootschap aan de sacramenten met ons dezelfde God en Christus belijden. (Institutie, IV, I, 8).
En wat hier niet bij hoort, hetzij door geen belijdenis af te willen leggen, hetzij door niet aan het avondmaal te gaan, hetzij door een principieel verkeerde levenswandel, hebben wij, naar ons menselijk feilbaar oordeel te houden voor ongelovigen. Wie hier wel bij behoort hebben we, weer volgens Calvijn, volgens het oordeel der liefde te houden voor kinderen van God.
Zo simpel is het.
Hier ruk je Calvijn weer uit z`n verband. `t Geaccentueerde staat er niet. Calvijn zegt in deze paragraaf hoe je een ware christen kunt herkennen, met als doel dat wíj het lichaam van de kerk zouden kunnen herkennen. Van degenen die bijv. niet aan het H.A. gaan, weet je het niet; die zijn niet herkenbaar als leden van Christus. Dát bedoelt Calvijn in deze paragraaf.
Verder staan bij Calvijn belijdenis en het H.A. helemaal niet op één lijn. Voor de gang naar het H.A. wijst Calvijn duidelijk op de noodzakelijkheid van de
zelfbeproeving. Lezenswaardig voor een ieder die bij deze discussie betrokken is, is het
Traktaat H.A. van Calvijn, in het bijzonder hoofdstuk III "Wat het wettig gebruik ervan [= H.A., vragensteller] is".
Wél kun je een zekere overeenkomst zien in de grondhouding, waarmee men idealiter belijdenis doet (wat Tiberius steeds omschrijft) en die grondhouding die óók aanwezig moet zijn bij de gang naar het H.A., namelijk het in zelfmishaging zoeken van Christus als Borg en Middelaar en het heilig voor Hem willen leven.
Ik citeer even enkele alinea`s van pp. 11-17 uit het hierboven genoemd Traktaat:
pp. 11, 12
Wij komen nu tot het wettig gebruik, dat is het eerbiedig naleven van de
instelling des Heeren. Want elk die dit heilig sacrament met minachting of
onverschilligheid nadert, zich weinig bekommert om vast te houden aan zijn
voornemen, en te volharden in dat, waartoe de Heere hem geroepen heeft, hij
misbruikt het op goddeloze manier, en door het misbruik bezoedelt hij het. En
dat bemorsen en bezoedelen van wat God zozeer geheiligd heeft
is een onduldbare heiligschennis. Daarom is het niet zonder oorzaak, dat de
heilige Paulus zulk een zware vervloeking verkondigt over al degenen die het
op onwaardige wijze gebruiken (1 Cor. 11:29). Want indien er in de hemel
noch op de aarde iets bestaat van hoger prijs of gewicht dan het lichaam en
bloed des Heeren, is het geen geringe zonde dit onbedachtzaam en zonder
goede voorbereiding aan te nemen; Daarom spoort hij ons aan, dat wij ons wel
beproeven, om het te gebruiken gelijk het behoort. Wanneer wij begrijpen wat
dit onderzoek behoort te zijn dan zullen wij ook gewaar worden wat het
gebruik is, dat wij zoeken.
p. 12:
En wanneer wij hem dan
opvolgen, zo moeten wij onszelf beproeven of wij een waarachtig berouw in
ons bevinden, en een waar geloof in onze Heere Jezus Christus: welke twee
stukken zo zijn samengevlochten, dat de een zonder de ander niet kan bestaan.
Want wanneer wij het er voor houden, dat ons leven in Christus is, dan moeten
wij erkennen dat wij in ons zelf dood zijn. Als wij in Hem onze kracht zoeken,
dan moeten wij inzien dat wij in ons zelf onmachtig zijn. Indien wij achten, dat
al ons geluk ligt in Zijn genade, dan moeten wij begrijpen hoe groot onze
ellende is, indien wij deze missen. Als wij in Hem onze rust hebben, moeten
wij in ons zelf slechts foltering en onrust gevoelen. Ja, welke
gemoedsstemming er ook maar zij, het verwekt vooreerst een mishagen van
heel ons leven, vervolgens bekommernis en vrees, en eindelijk verlangen naar
en lust tot de gerechtigheid.
Het onderstreepte duidt dus het wáár geloof in Christus aan! (Het niet onderstreepte de daarmee samenhangende ellendekennis).
p. 13:
Indien wij dus op behoorlijke wijze aan het heilig avondmaal des Heeren
willen deelnemen, zo moeten wij ons met sterk vertrouwen des harten de
Heere Jezus vasthouden voor onze enige gerechtigheid, ons leven en onze
zaligheid. En de beloften, ons van Hem gegeven, voor vast en zeker
aanvaarden en aannemen; en ook anderzijds alle vertrouwen, dat hiermee niet
overeenkomt, laten varen, om dit van ons zelf en alle schepselen af te trekken
teneinde ons geheel aan Hem over te geven en ons met Zijn genade alleen te
vergenoegen. En omdat dit niet zijn kan, tenzij wij weten dat wij Zijn hulp
nodig hebben, zo is 't een vereiste, dat wij tot in het binnenste van ons hart
aangegrepen worden door een waarachtig besef onzer ellende; dat ons naar
Hem doet hongeren en dorsten.
pp. 14-15
Maar omdat op aarde geen mens gevonden wordt, die zover in het geloof en
in heiligheid des levens gevorderd is, of hij kent zowel in het een als in het
ander, nog veel zwakheid, is er gevaar, dat vele goede consciënties in
verwarring zouden komen door wat gezegd werd, indien men hen niet, door
onze voorschriften zowel van het geloof als van het berouw te matigen,
tegemoet zou komen. En daarom is het zulk een gevaarlijke wijze van
voorstelling, die sommigen er op nahouden, die een volkomen geloof des
harten en een volkomen boetvaardigheid eisen; en allen uitsluiten, welke dat
niet hebben. Want zodoende worden allen zonder één uitzondering
uitgesloten. Indien dit zo ware, wie was hij die zich mocht beroemen met geen
enkel wantrouwen bevlekt te zijn; en met geen enkele ondeugd of zwakheid
behept? Waarlijk, de kinderen Gods hebben zulk een geloof, dat zij altijd behoefte hebben om
te bidden, dat de Heere hun ongelovigheid te hulp komt.
p. 17
Overigens wil ik niet te sterk aandringen bij hen, die in hun geweten
verontrust zijn, en door een of ander gemoedsbezwaar verstrikt worden, om
zich zo maar in te dringen. Maar ik raad ze liever aan, zolang te wachten,
totdat de Heere ze verlost. En zo wil ik evenmin ontkennen, dat uitstel
geoorloofd is, als er een wettige reden van verhindering is. Alleen wij ik er op
wijzen, dat toch niemand al te lang er in berust, zich om zijn onwaardigheid
van het avondmaal te onthouden. En wel hierom, dat hij zodoende zich
berooft van de gemeenschap der Kerk, waarin al ons heilsgoed gelegen is.
Laat hij zich liever inspannen om tegen al de belemmeringen te strijden,
welke de duivel hem voor de voet werpt, opdat hij toch niet worde uitgesloten
van een zó groot goed, en, dientengevolge van alle genadegaven, welker
gemis daaruit voortvloeit.
Sorry voor de hoeveelheid citaten, maar m.i. geven ze kernachtig weer, hoe Calvijn aankijkt tegen het wettig gebruik van het H.A.
Ik hoop dat voor EjvL de overeenkomst tussen belijdenis en H.A. ook iets duidelijker wordt. Er zit deels overlap in de Bijbelse (= door Gods genade) grondhouding voor belijdenis en de gang naar het H.A. (het leven in zichzelf niet vinden en in Christus zoeken). In de praktijk zijn er vanwege de heiligheid van de tafel des Heeren (zie eerste citaat) meer gemoedsbezwaren die de avondmaalsgang belemmeren, dan voor het doen van belijdenis.
Wat ik me verder afvraag, is waarom er nu zo`n ophef hierover wordt gemaakt, terwijl wij íedere zondag geloofsbelijdenis (dienen) af(te)leggen. "
Een ieder spreke
in zijn hart aldus ..." horen wij `s zondags immers, als de Twaalf Artikelen worden voorgelezen. Dat is nogal een belijdenis! Wordt de klem dáárvan wel gevoeld?