Het is inherent aan het woord zelf. Alle redenaties ten spijt.
Dat was ook de reden dat de reformatoren belijdenis doen wél als kerkordelijke stap naar het avondmaal zagen. Het verschil is gekomen in de nadere reformatie. Het vreemde is dat ik nu argumenten zie die voor het standpunt zijn van de nadere reformatie op een wijze dat het een afwijzen moet betekenen van de oorspronkelijke reformatorische zienswijze. Dat is vreemd omdat zowel Voetsius als de latere oudvaders hun andere accenten nooit bedoelt hebben als tegenwerping op de oorspronkelijke praktijk rond bijv. Calvijn, Beza en Guido de Bres.
Ik denk dat het verschil tussen de eenheid belijdenis doen en avondmaal los gekoppeld wordt als het belijdenis doen wordt uitgehold. Als hetzelfde geloof voor het avondmaal vereist is voor het doen van belijdenis, dan is er geen enkele reden om in de praktijk daar een onderscheid in te maken. Smytegeldt ging in zijn tijd nog op huisbezoek als belijdende leden NIET aangingen. Dat is toch andere praktijk dan sommigen hier voorstaan. Sterker nog, ik zie dat sommigen hier de praktijk van veel oudvaders eigenlijk betitelen met 'automatisme' en 'geconcludeer'. Ik denk dat daarmee geen recht gedaan wordt aan ons reformatorische erfgoed. De vraag is uiteindelijk: Zijn we niet te oppervlakkig geworden in het minder eisen voor het doen van belijdenis dan voor het aangaan aan de tafel des Heeren? Is het oude bovenschrift boven de belijdenisvragen wel houdbaar in onze tijd? En zijn de oorspronkelijke voor-voetsiaanse belijdenisvragen nog wel herkenbaar en toepasbaar in onze tijd?
Het valt me op dat op het tweemaal plaatsen van de 16e eeuwse synodaal overeengekomen vragen (itt die van Voetsius) geen directe affiniteit blijkt. Dat is veelzeggend!?
Is er iemand die hier op wil reageren:
Dordrecht 1576
Ten eersten: of sij niet van herten ongeveynsdelicke bekennen dat sij armen elendighen sondaren sijn ende van wegen der
sonden Kinderen des toorns Godes?
Ten tweeden: oft sij niet en gevoelen in haerder conscientien dat allen haeren sonden vergeven sijn door het genoechdoen
onses Heren Jhesu Christi?
Ten derden: oft haer voornemen niet en sij om voortaen vruchten der danckbaerheyt mit een Godsalich leven voor Godt ende
den menschen door die genade Godes te bewijsen?
Ten vierden: oft sij niet voortaen aennemen om op haren mitbroederen ende susteren acht te nemen ende den gevallen te
vermanen broederlicke ende oock harer selfs die christelicke discipline niet onderwerpen van herten?