Long Reads

Gebruikersavatar
Posthoorn
Berichten: 7297
Lid geworden op: 04 dec 2008, 11:22

Re: Long Reads

Bericht door Posthoorn »

Je bent aan het eind de aanhalingstekens sluiten vergeten. ;) Overigens vind ik het nogal wat wat ds. Van Haaren hier zegt, maar goed, daar ga ik inhoudelijk verder niet op in.
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Antwoord per brief
Uit De Wachter Sions
23-10-1997
Ds. F. Mallan schreef: U hebt me een krantenknipsel toegestuurd waarin opmerkingen te lezen zijn over een toeleidende weg. Dit krantenknipsel geeft ons opmerkingen te lezen over de onderscheidingen die gemaakt worden over zien en hebben en over bedekte schuld en vergeven schuld. En dan hebt u me verder nog vragen gesteld over wat we lezen in Lukas 5 : 20 en in Joh. 5 van de acht en dertig jarige kranke. U laat me weten dat het geen strikvragen zijn die u me gesteld hebt, maar dat u voor uzelf zo geslingerd wordt met al dat geschrijf Daarbij durft u niet te ontkennen dat de woorden die we kunnen vinden in Psalm 32 over de bedekte en de vergeven schuld weleens tot uw ziel gesproken zijn en u een innerlijke verruiming hebben gegeven, maar dat u nu toch gevoelt dat er meer gebeuren moet. Steeds blijft er bij u een gemis over en een onbekeerd zijn.

Het zijn geen onbetekenende vragen die u me gesteld hebt. Het geldt in deze vragen ons zieleheil en wat ik u als antwoord op uw vragen te schrijven heb, mocht maar rechte indruk daarvan bij ons geven. In de drie vragen die u me gesteld hebt, gaat het eigenlijk over dezelfde zaak. Ik moet dus schrijven over schuldvergeving. De opmerking van dat zien geen hebben is en dat de schuld bedekt kan liggen, maar nog niet vergeven is, is in bepaalde gezelschapskringen veel gemaakt. Zelf heb ik op de preekstoel van deze opmerkingen niet veel gebruik gemaakt, want het liefst houd ik me aan Schriftuurlijke uitdrukkingen. Als in Psalm 32 gesproken wordt over een vergeven van de overtreding en een bedekking van de zonde, wordt daar geen onderscheid gemaakt tussen een bedekte schuld en een vergeven schuld. De opmerkers in de krant hebben daarin dan ook volkomen gelijk. Toch komt het ook wel veeltijds van een verkeerde kant als men van dat onderscheid tussen zien en hebben en van een bedekte schuld en een vergeven schuld niet wil weten.

De vragen die u me gesteld hebt, geven mij wel veel stof tot schrijven. De Heere geve me echter om op een eenvoudige wijze dit te doen. Er is in één van de opmerkingen in het dagblad aan het einde van de opmerking zo gezegd, dat we onze gevoelens niet boven Gods Woord moeten stellen, want daaruit vloeit een onbijbelse gevoelsleer voort. En dan is er nog zo aan toegevoegd, dat we onze gevoelens door God en Zijn Woord moeten laten bepalen, met de Geloofsbelijdenis die God ons gegeven heeft tijdens de Reformatie. Deze laatste opmerking zegt me wel wat. Ik geloof ook dat we met een te schematische voorstelling van de weg der bekering van de eenvoudige Schriftuurlijke Reformatorische leer ver afgeweken zijn. En ik kan ook niet anders zien dan dat daardoor ook veel donkerheid verwekt wordt in Gods Kerk. Ik wil u ook wel de raad geven om veel de Reformatorische geschriften te onderzoeken, alsook de geschriften uit de tijd van de zogenaamde Nadere Reformatie waarin men zich nauw aan de Reformatorische leer gehouden heeft. De zuivere grondslag van de leer is in de tijd van de Reformatie gelegd, maar is door de mannen van de Nadere Reformatie wat nader uitgewerkt in een rechte verklaring van de weg der bevinding.

Bepaalde onderscheidingen zoals door u genoemd en waar men dan ook zijn opmerkingen tegen heeft gemaakt, zijn in de oude geschriften niet te vinden. Zelfs in de geschriften van de vorige eeuw van onze eigen oude voorgangers zal men ze niet vinden.

In bepaalde kringen is men echter van de weg der bevinding wel een mooi verhaal gaan maken en de invloed daarvan op ons eigen kerkelijk leven is ook niet uitgebleven. Het is waar, dat men bijvoorbeeld in de Christenreize van Bunyan ook een geschiedenis vindt van de weg die de pelgrim moet gaan naar het hemelse Sion. En dit boek is daarin ook wel tot een goede gids geworden op de weg des levens. Alles wordt ook niet op één dag geleerd.

Als de echte oude Christenen, die ik ook gekend heb, wisten te zeggen dat zien geen hebben is en dat een bedekte schuld geen vergeven schuld is, dan hebben ze zich met zulk een onderscheiding wel op een heel eenvoudige wijze willen houden aan wat in de ziel zo ook wordt ervaren. Het is waar, wat men in dat krantenknipsel heeft opgemerkt, dat het waar gelovig zien een hebben insluit. In de vrucht van dat zien is er geen gemis. Men heeft dan werkelijk wat men ziet. Maar onderwijs uit Gods Woord, dat gepaard gaat met een gelovig zien, is nog niet het rechte verstaan van wat men ziet. Ik heb in mijn schrijven daarin gedurig de discipelen tot een voorbeeld gesteld. Ze zijn door de Heere Jezus in de weg der zaligheid onderwezen. Daar ging zoveel kracht van uit, dat men kon zeggen dat bij Hem de woorden des eeuwigen levens waren. Welk een nauwe verbinding gaf dat onderwijs ze aan die Persoon. Maar toch is het gebleken dat ze de inhoud van Zijn woorden nog niet recht hadden verstaan. De geschiedenis van Zijn lijden en sterven geeft ons daar wel het duidelijk bewijs van. Hoe zal men de innerlijke zielsgesteldheid van de discipelen recht kunnen verklaren, toen Hij de dood in ging en ook als Hij Zich nog niet als opgestaan uit de dood aan hen heeft geopenbaard, als men daar bevindelijk ook zelf niets van weet. We zien in deze tijd dat velen wel alle nadruk weten te leggen op het geloof in Christus, wat toch alles inhoudt wat nodig is tot zaligheid en wat op zichzelf ook waar is, maar van een nog onvolkomen geloof waar ons Reformatorische Avondmaalsformulier van spreekt schijnt men niet te willen weten. We moeten verder ook bedenken dat er ook nog de taal Kanaans is.

Ik wil nu gelijk even uw vraag beantwoorden over Lukas 5 : 20. We lezen daar dat de Heere Jezus tot de geraakte heeft gezegd: "Mens, uw zonden zijn u vergeven". Men heeft Hem daarom van Godslastering beschuldigd, want men heeft gezegd: "Wie kan de zonden vergeven dan God alleen? " Men erkende Christus' Godheid niet. Toch moeten we niet uit het oog verliezen, dat het God de Vader als de eerste Persoon in het Goddelijk Wezen is. Die de Persoon des Rechters vertoont en dat Hij in het bijzonder de schuldige vrijspreekt. Als Christus tijdens Zijn omwandeling op aarde de zonden vergaf, dan gaf Hij als een Goddelijk Persoon er getuigenis van, dat de zonden door God als Rechter vergeven waren. Als een Goddelijk Persoon kon Hij dat getuigenis geven.

U hebt me ook een vraag gedaan over de acht en dertig jarige kranke. U hebt me gevraagd of ook zijn zonden vergeven waren. We lezen niet dat de Heere Jezus tot hem over een vergeving der zonden heeft gesproken, maar alleen tot hem gezegd heeft: "Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede". Als deze man het de Joden is gaan zeggen dat het Jezus was. Die hem gezond gemaakt had, geeft ons dat wel te denken dat hij dat niet met een goede bedoeling gedaan heeft. Daarbij, de waarschuwing van Jezus doet ons ook niet het goede van die man denken.

Maar we willen nu bij de zaak blijven waar ik in het bijzonder over heb te schrijven. Zoals u me hebt laten weten, dan wilt u graag onderwijs ontvangen voor uw eigen zieleleven. U kunt volgens uw schrijven niet ontkennen dat de genoemde woorden uit Psalm 32 u weleens veel gedaan hebben en ook de woorden uit Joh. 1 : 29: "Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt". Maar er is voor u een gemis overgebleven. Het is dus niet zonder reden dat u mij uw vragen hebt gesteld. En zoals ik aan het begin van mijn antwoord heb geschreven, zijn dat geen onbetekenende vragen. Ik wil trachten op een eenvoudige wijze een antwoord hierop te geven.

We moeten er altijd aan vasthouden dat er een opwassen in de kennis en de genade is. Dat kunt u ook in de Reformatorische geschriften lezen en in de geschriften van onze goede geachte oude schrijvers. Het is zo nodig om een Drieënig God tot onze zaligheid te mogen leren kennen. Wat ik nu schrijf, is geheel Schriftuurlijk. Ik houd me daarmee aan het onderwijs dat de Heere Jezus Zelf als de grote Leraar ter gerechtigheid Zijn discipelen heeft gegeven. Hij heeft ze tijdens Zijn omwandeling met hen op aarde altijd heengewezen naar de Vader en ook gewezen op de Persoon des Heiligen Geestes, want van die beide Personen in het Goddelijk Wezen en van Hun werk was er bij hen nog niet de rechte kennis die toch ook ter zaligheid zo nodig is. Om een vaste grondslag voor de ziel ter zaligheid buiten onszelf te mogen vinden, is de kennis van een Drieënig God toch zo onmisbaar. Van alle gevoelige zielsgestalten moet de ziel worden afgebracht, om een onbewegelijke grondslag in de liefde en het werk van een Drieënig God te vinden.

U hebt me in uw schrijven laten weten dat het geen strikvragen zijn die u me hebt gesteld, maar dat het u om onderwijs te doen is. Och, het beste onderwijs hebben de discipelen gehad van Hem in Wie alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Ik wens u dan ook toe, dat ge aan de voeten van die dierbare Persoon zult mogen komen, want wie is een Leraar gelijk Hij? Het is zo nodig om die Persoon te mogen leren kennen van Wie we lezen: "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard". Lees aandachtig wat de Heere Jezus voor Zijn heengaan van de discipelen tot hen gesproken heeft, wat we kunnen lezen in Joh. 14, 15 en 16. Dat zijn hoofdstukken van zulk een dierbare geestelijke inhoud. En op die hoofdstukken volgt het hogepriesterlijk gebed, dat we beschreven kunnen vinden in Joh. 17. Maar wat verstonden de discipelen daar toen nog van? Met allerlei beschouwende beredeneringen, zoals we die in die krantenknipsels kunnen vinden, denkt men het wel te weten. De discipelen hebben echter een weg moeten gaan, waarin ze als een blinde werden geleid, om de inhoud van Christus' woorden te leren verstaan. Dan ging Christus niet alleen de dood in, maar dan kwamen zij met dat aangename leven dat zij in Zijn omwandeling met hen gedurende drie jaren achter zich hadden liggen, ook als in de dood terecht. Ze zouden moeten weten welk een weg de Borg moest gaan om de schuld voor Zijn Kerk weg te dragen. En om het dan zo eens te zeggen: de schuld had voor hen ook bedekt gelegen. U hebt me doen weten dat de woorden uit Joh. 1 : 29 ook weleens tot uw ziel gekomen zijn en dat daar ruimte in lag. U hebt dan mogen geloven dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon u reinigt van alle zonden. Dan drukt er voor die ogenblikken ook geen schuld op de ziel. Maar men zal toch ook moeten weten hoe de schuld is weggenomen. Het recht Gods moest door de Borg worden voldaan. Dat geschiedde door die smartelijke weg van lijden en sterven. En geloof nu maar, dat die Persoon door de kennis daarvan de ziel dierbaarder wordt dan ooit tevoren. Maar zo wordt ook de eerste Persoon recht gekend, Die Zijn Eigen Zoon niet heeft gespaard opdat de Kerk in volkomen verheerlijking van Zijn gerechtigheid weer met Hem verzoend zou worden en in Zijn gemeenschap zou worden teruggebracht. O die liefde Gods des Vaders die daarin gesmaakt wordt! En het is ook de Heilige Geest Die ons doet weten de dingen die ons van God geschonken zijn. Die geeft licht over Zijn leiding met de ziel en onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Dan zal men weten, dat zovelen als er door die Geest geleid worden, kinderen Gods zijn. Zo krijgen al de heilsfeiten afzonderlijk recht betekenis voor de ziel. Dat is wat anders dan zich op een beschouwende wijze te helpen met allerlei teksten die als een bewijs ervan moeten dienen dat zien ook hebben is en dat een bedekte schuld ook een vergeven schuld is.

Op zichzelf is dat alles wel waar, maar alle woorden moeten zaken voor ons worden. We kunnen uit al dat geschrijf zo aanvoelen, dat men zo onwetend van de weg der ware zielsbevinding is, om nog niet te zeggen dat men daar niet van weten wil. De vragen die u me gesteld hebt, zijn dan ook niet onbelangrijk te noemen, want ze geven me aanleiding om eens nader in te gaan op wat voor deze tijd zeker niet onbelangrijk is. Het werk Gods ligt zeer eenvoudig. Ik wil deze gelegenheid waarnemen om daar ook eens met nadruk op te wijzen. Ik heb in dit schrijven al laten uitkomen dat ik zelf ook niet zo gesteld ben op allerlei onderscheidingen, waarmee men zich ook nog wel wat gewichtig voor wil doen. Ik heb van mijn jonge jaren af met allerlei godsdienstige richtingen en liggingen kennis gemaakt. Men weet soms van het werk Gods zo'n mooi verhaal te maken, in het bijzonder ook wel als men over de weldaad van de rechtvaardigmaking spreekt. Maar het werk Gods wordt dan eigenlijk verlaagd tot mensenwerk, ja tot kinderspel. En wat men hiervan weet te vertellen, gaat met vele teksten gepaard. Men heeft er zelfs wel gehele avonden voor nodig om te vertellen hoe men dit alles beleefd heeft. Als het echter de Heere behaagt om de ziel tot een nadere kennis van het werk der verlossing te brengen, dan zal men over het eenvoudige van het Goddelijke werk zich te meer moeten verwonderen.

Och, ik wens u toe, dat de Heere u zo mocht willen leren en leiden door Zijn Geest. Dan hebt ge u niet kunnen behelpen met een oppervlakkig geredeneer van dat zien ook hebben is, maar zult u anderzijds ook bewaard blijven voor de strikken die op de weg gelegd worden door allerlei spitsvondigheden die de toets van de zuivere leer van Gods Woord en dus van de zuivere Gereformeerde of Reformatorische leer niet kunnen doorstaan. Houd u bij de eenvoudige leer van Gods Woord, zoals we die in de goede oude geschriften ons zien voorgesteld. In het bijzonder ook in deze laatste tijd mogen de goede oude geschriften me veel troost bieden. Dan vindt men de weg die men achter zich heeft liggen en de weg die men thans moet gaan, in die geschriften zich steeds voorgesteld. Zo trekken de goede geschriften van Hollandse en ook van Engelse schrijvers me bijzonder aan. We zijn het geestelijke leven dat er in hun tijd nog mocht zijn, al hebben ze over een gemis daarvan ook reeds moeten klagen, nu in het bijzonder toch zo kwijt. Die dierbare Persoon des Middelaars mogen we in die geschriften en ook uit wat we uit het geestelijk leven van die tijd kunnen lezen, toch op zulk een bijzondere wijze ons zien voorgesteld. En die Hem heeft, die heeft alles, maar die Hem mist, mist dan ook alles. De Heere geve ons daarom die onmisbare wasdom in de kennis en de genade van die gezegende Persoon!

Ik meen het nu hierbij wel te kunnen laten. De Heere stelle ons gebrekvolle geschrijf nog tot een zegen voor de ziel. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Ds. GH Kersten schreef:
Er is zoveel, dat op elkaar gelijkt in het offeren van Kaïn en Abel. Beiden bouwen een altaar; beiden nemen van het hunne; beiden offeren de enige, waarachtige God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Ook Kaïn geloofde, dat God is de Almachtige, die hemel en aarde onderhield. Ook Kaïn erkende dat de vrucht van het veld van God gegeven was, en wilde Hem deswege offerande brengen. Kaïn was geen atheïst. De scheidslijn loopt veel nauwer dan tussen godsdienstige mensen en godloochenaars. Ook Kaïn wilde niet zonder godsdienst zijn. Maar hem ontbrak het waar besef van zonde en schuld; en mitsdien alle zaligmakende kennis van het Vrouwenzaad. Hoe oppervlakkig is zulk een godsdienst; hoe koud! Zij zijn er, ook in onze dagen; in groten getale zelfs, die niet ongodsdienstig willen heten; Gode nog wel een offer waardig achten. Maar wat godsdienst is de hunne? Wat kennis is er van het Woord Gods? Van des mensen doodstaat in Adam? Droeve Kaïnsgodsdienst! Dwaze aanbidding buiten Christus. Vreselijk lot, dat hun wacht, die moedwillig zich verblinden en in hun eigen weg voorthollen. Vijanden van de God aller genade! Haters van de waarheid, "die in Jezus is!" Godsdienstigen zonder God!
Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de dood en Christus zal over u lichten! Abel is zo geheel anders. Verbroken onder schuld en zonde, is Abels geloof niet alleen gevestigd op God als Schepper, maar bijzonder als Verlosser; op het Zaad van de vrouw, dat satans kop zou vermorzelen. Als een verlorene; als een zoon van Adam is hij uitgegaan door het geloof om Christus te zoeken, in Wie Hij alleen behoudenis zag. En dat lag uitgedrukt in de soort zijner offerande. Abel offerde door dood en bloedstorting, omdat eenmaal Christus door de dood Zijn volk verlossen zou; verzoening brengend tot de prijs van Zijn bloed. Zo openbaart Abel, in tegenstelling met Kaïn, de oefening van het waar, zaligmakend geloof. Immers dat geloof doet de verloren zondaar tot Christus vluchten. Hoe zullen wij Christus ooit door het geloof begeren, indien wij niet een gans verlorene in ons zelf zijn? Wil dat nu zeggen, dat God eerst in een zondaar begint te werken, als deze om God recht verlegen is, en naar Hem zoekt? Ganselijk niet! Ik kom met nadruk tegen die voorstelling, die men mij, (ik kan niet anders zien dan uit vijandschap tegen de bevindelijke waarheid) onlangs toedichtte. God vindt de zondaar in de staat des doods; als een vijand van Zijn Schepper en Formeerder; als één, die niet zalig worden wil; een geworpene op het vlakke des velds; een vijand van genade, die liever eeuwig verloren gaat, dan in Christus zalig te worden met verloochening van al zijn eigen werken. Die dode zondaar maakt God levend; die vijand verwint God door Zijn eeuwige liefde; dat Adamskind snijdt God de Heilige Geest af uit de oude stam en plant Hij over in Christus. Maar dat werk Gods, dat wij de wedergeboorte noemen, en waarin de zondaar lijdelijk is; dat levendmakend werk, dat geen voorbereiding kent, dewijl er geen voorbereiding voor de wedergeboorte bestaat; dat werk Gods, dat over de staat des zondaar tot diens eeuwig heil beslist, dat wil God Zijn volk doen kennen en verstaan door het geloof. En zal nu de zondaar in waarheid door het geloof tot Christus komen en Hem kennen tot Zijn zaligheid, dan is die ontdekking, die overreding, die armmaking, die afsnijding door de Heilige Geest nodig, die van alles doet afzien, en alleen Christus doet overhouden en tot Hem doet vluchten, Hem doet aannemen gelijk Hij van de Vader gegeven is tot de enige oorzaak van zaligheid.
Het is diep droevig, dat velen, die zich Gereformeerd noemen, deze leer bestrijden. Van het innerlijk leven toont men zich zeer vijandig. Zulk een ontdekking, zulk een bevinding van onze ellende is niet nodig; wij zijn in de kerk geboren; wij zijn gedoopt; wij deden een gereformeerde belijdenis; wij gaan ten avondmaal; wij geloven. Het heet dan ziekelijk te staan naar de rechte ontdekking, om als een arm zondaar gezaligd te worden; en gezond is dan het geloof, dat, van ware bevinding vreemd, in niets zich van het historiële onderscheidt. Tegen de oppervlakkigheid van deze leer ga een onophoudelijk protest op! De vrucht zelf is bitter, gelijk ieder in het jolig-Christendom waarnemen kan. Maar erger, duizenden zielen worden misleid voor die grote eeuwigheid.
O, roept het uit en houdt niet in, er is slechts één ware toevlucht tot Christus door het geloof; het is die, waarvan de Schrift in Abel het voorbeeld tekent; het is die van Gods arme volk. Verloren in zichzelf; afgebracht van alle werk van de wet, waarop de ziel hoopte; ten einde raad gebracht, omdat geen hulp of uitkomst blijkt, wil Christus zijn de toevlucht en Verlosser voor deze ellendigen. Hij nodigt ze zelf: "Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijn". Voor geen duizend werelden zouden Gods kinderen deze oefening van het geloof, die tot Christus doet uitgaan, willen afstaan; ook niet al schimpt het harddravend Christendom van onze tijd ze voor ziekelijken; want Christus spreekt hen zalig: "Zalig zijn de armen van geest"; en hun offeranden des geloofs zijn Gode welbehaaglijk.
-DIA-
Berichten: 33889
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

Ziende dat vriend KDD nu inactief is lijkt het me toch goed dit geluid voort te zetten. Ik weet ook niet voor hoe lang. Maar laten we proberen om hier nog iets te plaatsen wat tot overdenking nuttig kan zijn. We hebben de bijdragen van KDD met name in dit topic, hogelijk gewaardeerd.

DE GROTE AFVAL
Dat u niemand verleide op enigerlei wijze, want die komt niet, tenzij dat eerst gekomen zij en dat geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs.
2 Thess. 2 : 3.


Paulus schrijft over de komst van Christus ten gerichte. In onze tekst gaat het bijzonder over de grote afval die de komst van Christus vooraf gaat. Met de toenemende antichristelijke wereldmachten zal ook de afval grotelijks en steeds toenemen. Zie daarvan ook 1 Joh. 2:18 en 1 Joh. 4:3. On- en bijgeloof nemen toe.
De onvruchtbare en geesteloze tijden werken de afval in de hand.
Ook al de verwereldlijking, revolutie en oorlogen zijn vruchtbare bodem voor de afval.
Dwalingen en ketterijen, spotters en afvalligen zullen toenemen. Zij zijn soms in en behoren tot de Christelijke Kerk, maar in werkelijkheid zijn het vijanden en vervreemden van Christus en Zijn volk.
Wij leven nu in de tijd van de grote afval en zien ook velen zich afwenden van de ware religie. Er zullen vele „Heere Heere" roepers zijn, doch alleen met de lippen.
De wereld is in afval en de kerk in verval. Ook de oppervlakkige belijders hebben geen kracht tegen de grote afval en vooral als de kerk zal gebracht worden in consciëntiedwang zullen er vele afvallen.
Ja, wie zal in de grote verzoeking staande blijven zonder geloofskracht en geloofsoefening door Woord en Geest in Christus?
Deze tijden zijn door Gods Woord voorzegd te zullen komen. Alleen de ware religie, Gods Woord en Geest kunnen voor die afval bewaren.
Het is zeker dat de afval is en zal komen over de gehele aarde. Miljoenen zullen in die grote afval gegrepen worden.
Nu reeds zien we dat gehele volken van de ware God en Zijn dienst zijn afgevallen.
Christelijke natiën zijn en worden heidens. Gehele steden en dorpen, ook zelfs in ons Nederland, waar eertijds grote lichten, onze oudvaders, stonden, zijn afgevallen. Een droeve aanblik. De antichristelijke machten houden nu al miljoenen in hun greep vast.
Er zijn volken, die zuchten onder vervolging en verdrukking.
De jeugd wordt weggezogen door de sportverdwazing en de bioscoop verslaat zijn duizenden.
Het moderne leven en de wereldlijke mode verdringen Gods kerk en als we er niet voor bewaard worden gebeurt dat in de kerk. De geest van de tijd stompt alle eerbied voor God en Zijn dienst af.
Zorgeloosheid en verharding dragen ook het hunne bij aan de afval.
De wereld wordt overstroomd van vele valse religiën. Het zijn dan ook zeer gevaarlijke tijden. Alleen de ware religie en de zalig makende bewerking door Gods Geest bewaart ons.
Ook nu, voor deze tijd, geldt het: „En die volhardden zal tot het einde toe, zal zalig worden." De levendmaking, de ware bekering en verzoening met God in Christus zijn bewarend voor de afval.
De geloofsoefeningen zijn voor Gods kinderen dagelijks nodig om in de grote afval niet te vervallen door een dor, ingezonken geloofsleven. De groeiende afval van God en Zijn Woord, dienst en Zijn dag, is de weg van de ondergang.
Steeds neemt de stroom der afval een grotere bedding. Men wordt soms bang om het hart. Wat zal het einde zijn? En nog meer zullen er zijn die gaan breken met Gods ordinantiën. Elke verwaterde godsdienst leidt tot afval. Het heidendom neemt hand over hand toe.
Gelukkig is er in ons land nog een overblijfsel naar de verkiezende genade, zijn er nog van Gods lievelingen, leraars en ambtsdragers, dat is Gods eer en zaak. Werden deze leraars maar veel gedragen door gebed en liefde en al de ambtsdragers gewaardeerd.
Mochten de gemeenten het maar recht waarderen dat de eredienst er nog is. Al lang hadden de antichristelijke machten door de Goddelijke toelating de kerken kunnen sluiten en ons volk van Vaderlijke erve kunnen wegvoeren, de ware godsdienst op straffe van dood en ondergang kunnen verbieden.
Maar door de macht van Christus worden zij ten dele weerhouden. Eens zullen al de machten der hel over de kerk losgelaten worden om de kerk te zuiveren en te beproeven en in de schuld te zetten; maar ook om te verzoenen.
Elders op de wereld zijn reeds de antichristelijke machten aan het woeden tegen en doden van Gods kerk. Ook Nederland en West-Europa kunnen aan de beurt zijn, als de Heere dat wil en dat is verdiend.
Druk en vervolging is de wan waarin Gods kerk wordt geschud. Dat we toch schouder aan schouder gesteld mochten worden en dat we de ganse wapenrusting Gods mochten aandoen om gezamenlijk te kunnen staan tegen alle verleiding.
Dat Gods volk mocht zingen:
Ik zal, vol heldenmoed
Daar mij Gods hand behoedt
Tienduizenden niet vrezen,
Schoon ik van alle kant
Geweldig aangerand
En fel geprangd moog' wezen.

De Heere Jezus heeft alle macht in hemel en op aarde en Zijn voorbede is krachtig.
In Zijn koninklijke glorie bewaart Hij de Zijnen en zal niemand ze uit Zijn hand rukken. Wel kunnen zij vervallen maar nooit afvallen. Zij worden door de kracht des Heeren door het geloof in Christus bewaard. De Remonstranten leren een afval der heiligen maar daartegen hebben onze vaderen zich duidelijk uitgesproken in een der artikelen tegen de Remonstranten. Gods volk komt openbaar in de grote afval. Gods volk komt openbaar in de grote afval. Dat wij al de genademiddelen met een biddend hart mochten aankleven en liefhebben. Het geloof door de liefde is een sterk wapen tegen en in de grote afval. Mochten wij met de jeugd biddend liggen aan Gods genadetroon en dat zij bij de zuivere leer der zaligheid mochten blijven.
Dat er een Goddelijk gezag en glans gelegd mocht worden op Gods knechten, ambtsdragers en volk en op de gehele dienst van God. Bang is het op de aarde; steeds banger zal het worden.
Dat de Heere ons waarlijk een strijdende kerk deed zijn om éénmaal verlost te worden.
Zij het onze bede: „Uw koninkrijk kome", dat is: „Regeer ons alzo door Uw Woord en Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen. Bewaar en vermeerder Uwe kerk, verstoor de werken des duivels en alle heerschappij welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle boze raadslagen die tegen Uw heilig Woord bedacht worden, totdat de volkomenheid Uws rijks kome, waarin Gij alles zult zijn in allen".
Scherpenzeel, B. Roest

Bron: Daniël 20-03-1953
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
-DIA-
Berichten: 33889
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

INSLUIPENDE DWALINGEN
In een preek van wijlen ds. J. van Haaren, uit het boek Judas, (er is hieruit ook al door een vriend geciteerd), lezen over hoe dwalingen, schijnbaar kleine verschillen, toch alertheid vereisen. Ik citeer hier een klein stukje

"...Zó kan een dwaling al ontzaglijk veel verwoest hebben voor men er erg in krijgt. Want het is met een dwaling net als met de kanker. Die vreselijke ziekte kan het hele lichaam aantasten zonder dat men het bemerkt en zonder dat men er last van heeft. Men voelt zich goed en waant zich gezond. Maar als de ziekte openbaar wordt, is het veelal te laat. Dan heeft die verderfelijke kwaal zich al uitgezaaid over het gehele lichaam. Nu, zo is het ook met een dwaling. We denken aan de oude Christelijke kerk. Welk een lange en bange strijd is er gestreden over de Godheid van Christus. En het ging maar over één lettertje. Het ging namelijk over de woorden, en laten wij ze maar in het Grieks noemen dan hoort u het zelf, het ging over de woorden: "Homo-ousios" en "Homoi ousios". Moet men daar nu over twisten? Wat doet het ertoe of Christus Homo- of Homoiousios is? Wat maakt dat nu uit? En in het Nederlands is het verschil ook niet zó groot, want het gaat er over of Christus eenswezens is met de Vader en de Heilige Geest, of dat Hij gelijkvormig is aan de Vader en de Heilige Geest. 't Lijkt echt niet zo belangrijk op het eerste gezicht. Och, wat een muggenzifterij! Toch komt het hier wel op dat éne lettertje aan, want te belijden, dat de Zoon eenswezens is met de Vader en de Heilige Geest staat beslist niet op één lijn met de belijdenis, dat Hij gelijkvormig is aan de Vader en de Heilige Geest. Immers, als Christus gelijkvormig is aan de Vader en de Heilige Geest dan staat Hij net een trapje lager dan de Vader. Dan is Hij net geen God. O, als onze vaderen destijds niet direct ingegrepen hadden, toen Arius met z'n verderfelijke leer kwam, waardoor hij de Godheid van Christus aantastte, dan zou de leer der zaligheid, de leer van onze gemene zaligheid teloor gegaan zijn. En hoe sluw en arglistig was Arminius. Ach, het ging uiteindelijk maar over een accentverschil in de prediking. Het was maar een kleinigheid. Het ging over de gunning. Arminius gunde de gehele gemeente ja, alle mensen de zaligheid. 't Ging over het aanbod van genade, meer niet. Maar inmiddels verzweeg hij en later verloochende hij de doodsstaat van de mens. Wat zou er van de christelijke kerk geworden zijn, als onze vaderen in 1618 en 1619 niet ingegrepen hadden? Kleinigheden! Op de Haagse synode van 1816 ging het ook over zo'n klein woordje. De kandidaten tot de Heilige Dienst des Woords moesten de belijdenisgeschriften ondertekenen. (dat gebeurt nog steeds). Ze ondertekenden die belijdenisgeschriften omdat (quia) ze overeenstemden met het Woord van God. Maar in 1816 werd het woordje quia (omdat) geschrapt en vervangen door het woordje "quatenus" (voor zover) De belijdenisgeschriften werden dus ondertekend voor zover ze overeenstemden met het Woord van God. Maar is dat nu zo verschrikkelijk? Quia of Quatenus? Omdat of, voor zover? Het was maar een kleine verandering, wat geeft dat nu? Moet men zich daar druk over maken? Maar wat al rampzalige gevolgen heeft het gehad. Want daar werd de kiem gelegd van de leervrijheid, van het zich losmaken van de belijdenisgeschriften. Welnu, Judas heeft noodzaak gezien aan de gemeenten in Klein-Azië wat anders te schrijven, dan hij van plan was. Hij is een trouwe wachter op Sions muren geweest. Hij zag in de verte het gevaar. En aanstonds slaat hij alarm. Daar was moed voor nodig. Men moet er maar eens voor geplaatst worden! Denk erom dat men dan op een enorme tegenstand te rekenen heeft. Want hoe zullen die mensen daar in Klein-Azië erop reageren? De één zal zeggen: "Het is een loos alarm! Wat een kleinzielig iemand, wat bekrompen, wat denkt die man achterlijk." Anderen zullen zeggen: "Kijk eens wat een smerige verdachtmaking! Dat is nou puur gebrek aan broederlijke liefde." We weten niet hoe het Judas verging, of hij op veel verzet gestuit is of niet. Maar ongetwijfeld zullen de ketters en hun aanhangers zich fel geweerd hebben. We weten hoe Paulus verdacht is gemaakt door z'n tegenstanders. We weten hoe het met Luther gegaan is, die gedaagd werd voor de Rijksdag. Wij weten hoe het met Calvijn gegaan is en hoe het met ds. De Cock afgelopen is. We weten hoe het met ds. Ledeboer gegaan is. En zo zouden we door kunnen gaan. Het is een zegen, geliefden, als er trouwe wachters mogen staan op Sions 'muren. Het is een zegen als u trouw gewaarschuwd wordt, gemeente. Als er knechten zijn, die er niet op uit zijn om bij u in het gevlij te komen. Wanneer er knechten zijn die er niet op uit zijn om u stroop om de mond te smeren. Die er niet op uit zijn om mensen te behagen, maar die er op uit zijn om God te behagen. En daarom uw welzijn zoeken en het welzijn van Gods Kerk. Het zijn vooral de dienaren des Woords die moeten waken, voor uwe zielen. En daarom is het dat zij in hun prediking zich in moeten spannen om zo mogelijk u te raken. En dan kan het niet anders of die prediking houdt verband met de ligging van de gemeente. Gevolg hiervan is, dat de prediking soms vlijmscherp is en diep ontdekkend. Zo'n prediking doet u pijn. Maar als die prediking u pijn doet, betekent het, dat de, preek u raakte! En zo dient die prediking uw welzijn. Maar Gods knechten moeten niet alleen de ligging van de gemeente kennen, maar ook de geest des tijds. Daarvoor hebben ze de gemeente te waarschuwen. Nee niet alleen voor oude dwalingen uit 16- of 1700, maar ze moeten ook weten waar het vandaag over gaat, want satan gaat ook nu rond als een engel des lichts, en we zien ook vandaag z'n verwoestend werk voor onze ogen, waar kerken der Reformatie en der Nadere Reformatie in puin storten, omdat ze van het fundament der apostelen en profeten afgegleden zijn. We zien zijn verwoestend werk niet alleen op het terrein van Gods Kerk, maar ook in de maatschappij en in het gezin. O, dat omverwerpen van alle gezag. Dat lasteren van het hoogste en van het heiligste; die verschrikkelijke emancipatie, nee, niet slechts van de vrouw, maar de verschrikkelijke emancipatie van het boze, goddeloze vlees. Wij horen de revolutiekreet: "Laat ons Zij banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen! Zouden we daar niet met grote ernst tegen moeten waarschuwen? En zou het ons niet passen om te waken en te bidden? Welnu geliefden, Judas ijvert voor de gemeenten uit liefde tot hun welzijn. Daarom vermaant hij hen om te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is."
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Onderwijs over een gedachte waar ook hier op de forum veel over gesproken is:
Isaac Ambrosius schreef:
Laat ons Jezus gelijkvormig worden met betrekking tot deze grote zaak van Zijn menswording. Het zien op Jezus brengt dit mede en veroorzaakt dit. Het zien van God zal ons Gode gelijk maken en het zien van Christus zal ons Christus gelijk maken, want zoals een spiegel niet gehouden kan worden in de zon, zonder de zonnestralen te weerkaatsen, zo laat God niemand toe tot het aanschouwen van Zijn aangezicht, of Hij verandert hem naar Zijn eigen gelijkenis door de bestraling van Zijn licht. Christus laat niemand neerdalen in de diepte van Zijn heerlijke en gezegende menswording, of Hij brengt daarmee vandaan enige zoete indrukken van een aanhangende en veranderde natuur.
Kom dan, laat ons nog ingaan in Zijn menswording, opdat wij Jezus gelijkvormig en evengelijk mogen worden in dit opzicht.
Maar waarin bestaat deze gelijkvormigheid of gelijkheid met Jezus?
Ik antwoord, in deze stukken:

1. Christus was ontvangen in Maria door de Heilige Geest. Zo moet Christus ook in ons ontvangen worden door dezelfde Heilige Geest. Tot dit doel wordt het zaad van het Woord in ons geworpen en de beginselen van de genade worden door de Heilige Geest in onze harten uitgestort: Hij heeft ons gebaard door het Woord, (Jak. 1:18). Hoe gering, verachtelijk en zwak de mensen het ook beoordelen, toch heeft God geen ander middel verordineerd om het geestelijk leven in ons te brengen, dan op deze wijze: "Waar geen profetie is, gaat het volk verloren", waar geen prediking is, daar is een zwaarder oordeel dan dat van Egypte was, toen er in alle huizen een dode gevonden werd. Door het Woord en de Geest wordt het zaad van allerlei genade tevens in onze harten gezaaid, en dat in ons hart opgesloten zijnde, is Christus onmiddellijk in ons hart ontvangen. Betreffend deze geestelijke ontvangenis of het aannemen van Christus in ons, wordt een gewichtige vraag voorgesteld: of het wel mogelijk is voor een mens om te onderscheiden hoe iets dergelijks tot stand gebracht wordt. Die het ontkennen, gebruiken deze plaatsen: "Uw leven is met Christus verborgen in God," (Kol. 3:3). "De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid. Maar gij weet niet, vanwaar hij komt en waar hij heengaat," (Joh. 3:8). Het is een wonderlijke, verborgen en geheime ontvangenis. De Heilige Geest heeft de staat van ons onwedergeboren zijn, waarin Christus ons gevonden heeft, uitgedrukt met de naam van dood (Ef. 2:1), zodat het noodgedwongen zo onmogelijk voor ons moet zijn, om te weten hoe die gewerkt wordt, als het onmogelijk is voor iemand om te weten hoe hij zijn eigen leven heeft ontvangen.
Sommigen zeggen dat de eerste daad van de instorting, of het ontvangen van Christus, of de genade (het komt alles op één uit) in één ogenblik gewerkt wordt en niet met trappen, en daarom is het onmogelijk de wijze te onderscheiden.
En toch stemmen wij toe dat wij onderscheiden kunnen beide de voorbereidingen tot de genade en de eerste werkingen van de genade.

a. De voorbereidingen tot de genade kunnen onderscheiden worden. Dit zijn die schrik en geestelijke strijd, die menigmaal aan het werk van de wedergeboorte voorafgaat. Dat kan vergeleken worden met het maken van het metaal voor het is gesmolten en gegoten in de aarde om zijn gedaante te verkrijgen, nu, met behulp van de natuurlijke reden kan iemand deze dingen onderscheiden.

b. Veel meer kunnen de eerste bewegingen en werkingen van de genade onderscheiden worden door iemand die werkelijk is wedergeboren, omdat in hem zijn geest tegelijk werkt met de Geest van Christus. Die werkingen zijn: droefheid over de zonde als zonde, een oprecht zoeken naar vertroosting, en een hongerende begeerte naar Christus en Zijn verdiensten. Ook denk ik niet dat het onmogelijk is voor een wedergeboren mens, om het eerste neerdalen van de Geest in de ziel te voelen, want dit kan zelfs het gevoelen zo meebrengen dat het gemakkelijk onderscheiden kan worden, alhoewel wij dit niet altijd zien, noch gewoonlijk ook zien. Het is waar dat de gave van het geestelijke leven, en de gave om dit te gevoelen, twee onderscheiden werkingen van de Geest zijn. Maar wie kan ontkennen dat deze twee werkingen niet zouden kunnen samen gaan, hoewel ze niet altijd samen gaan? Maar hoe het ook zij, zo kan toch in zulke personen, als in het beginsel van de wedergeboorte, gevoeld worden dat zij zijn in de staat van de wedergeboorte.
Dit besluit staat vast, te weten: zij kunnen weten wat in hen gewerkt is, maar hoe het gewerkt is, dat kunnen zij niet weten noch verstaan. Wij voelen de wind wel en worden hem gewaar in zijn bewegingen en werkingen, maar om de oorsprong daarvan te beschrijven zijn wij niet bij machte. Sommigen menen dat de wind ontstaat uit de beweging van de lucht, anderen uit de dampen van de aarde, maar geen van beide meningen is zeker, zo is het ook met de manier van deze ontvangenis, of lijdelijke ontvanging van Christus en de genade in onze harten, wij weten niet hoe dit gewerkt is, maar het is voor ons nodiger te weten dát het in ons gewerkt is.

Laat ons zien op deze gelijkvormigheid dat, zoals Christus in Maria door de Heilige Geest is ontvangen geweest, Hij zo ook, in een geestelijke zin, door diezelfde Heilige Geest in onze harten moet ontvangen worden.
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Ds. A. Vergunst schreef:
Gode rekenschap geven

Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelf Gode rekenschap geven. Romeinen 14 : 12

Paulus heeft de gemeente onderwezen in de gronden van de christelijke waarheid. In het bijzonder in de brief aan de gemeente van Rome heeft hij die uiteengezet, opdat de gemeente deze tot haar bevestiging in de waarheid kunnen geen verschillen geduld worden. De afwijkers er van worden als goddeloze dwaalleraars aangeduid en de gemeenten worden gewaarschuwd om hun bedriegelijke leringen te verwerpen.

Êr zijn echter ook verschillende aangelegenheden, die van minder gewicht zijn. In die aangelegenheden dringt de apostel op onderlinge verdraagzaamheid aan. Er worden er in het hoofdstuk, waarvan wij een gedeelte overdenken, verschillende genoemd. Er zijn verschillen van inzcht over het al of niet eten van alle dingen in verband met de oude Joodse spijswetten; er is verschil van gedachte over feestdagen. De christenen die uit de Joden waren, hielden zich bij voorkeur aan de oude overgeleverde gewoonten van de Joden, en de christenen, dir uit de heidenen waren, deden dit bij voorkeur niet. Daarom is het zo verstaanbaar, dat over deze verschillen van inzicht allerlei spanningen in de gemeente ontfetaan. Daarom schrijft de apostel daar ook over in deze brief. Met hoe grote wijsheid blijkt toch

Met hoe grote wijsheid blijkt toch deze apostel des Heeren begaafd te zijn. Als het op de gronden der waarheid aankomt, dan spreekt hij krachtig tot veroordeling van hen, die het kruis van Christus tegenstaan. Als het echter aankomt op bepaalde gewoonten en gedragingen, dan is de apostel mild in zijn oordeel en wil hij niet, dat degene, die zwak is in het geloof, reden tot ergernis gegeven wordt. Daarom dringt hij er op aan, dat niet de één de ander veroordele, noch verachte. En in dit verband zegt hij: „Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelf Gode rekenschap geven".

Deze vermaning moet aan ons leven heilige ernst geven. Het is alsof de apostel zeggen wil: Gedenk, dat gij niet met mensen, maar met de Heere in rekening staat en dat gij eenmaal van al uw doen en laten voor Hem rekenschap zult afleggen. Laat dat u dan ook aansporen tot een heilige levensernst. Laten wij deze vermaning ter harte nemen en daartoe dit woord in deze meditatie eens wat nader overdenken. Reeds Salomo wijst er op, dat wij voor het gericht Gods eenmaal rekenschap zullen geven van alle dingen, die wij gedaan en nagelaten hebben. De gehele Schrift spreekt daarover voortdurendi

Hoe dat gericht en dat rekenschap geven plaats vinden zal, weten wij niet. Het is ook niet nodig om dat te weten. De Schrift maakt niet allerlei dingen aan ons bekend, die wij wel gaarne eens zouden willen weten en die soms voor deze of gene voorwerpen van bespiegeling of discussie zijn. De Schrift is ons niet gegeven om onze nieuwsgieAgheid te bevredigen, maar om ons zoveel van God en onze eeuwige zaligheid ons van node is te weten. Laat het derhalve voor ons genoeg zijn, dat er een ogenblik komen zal, waarop wij voor de Rechter van hemel en aarde zwUen geplaatst zijn en waarop wij rekenschap zullen moeten geven.

Wie' onzer zal in die onderzoeking des Heeren kunnen bestaan? Zou het dan niet van ons allen gelden: „Geteld, geteld, gewogen en te licht bevonden?" Als er in die ure voor ons geen Borg is, dan zal het voor ons allen schrikkelijk aflopen. De kerk des Heeren mag echter weten en wel door het geloof, dat er Eén voor hen in het gericht Gods gestaan heeft, waardoor zij in het gericht zal vrijgesproken worden. Gelukkig zijn zij, die door dat geloof der uitverkorenen Gods, in Sions eeuwige Verlosser een vaste en eeuwige schuilplaats gevonden hebben. Maar daarover doet ons echter deze meditatie niet in het bijzonder handelen. Het gaat er hier over, dat wij in al onze gedragingen ons moeten laten leiden door deze wetenschap, eenmaal Gode er rekenschap van te kunnen geven.

Hoe zou deze wetenschap aan ons handelen niet immer een heilige ernst moeten geven. Zoveel wordt om mensen gedaan of om mensen gelaten, zonderdat wij beseffen, waarom wij iets wel of niet doen. Het waren minder gewichtige punten, waarover het in deze ging en die laat de apostel aan een ieders consciëntie over.

Er staat m het vijfde vers van dit hoofdstuk, dat een ieder in zijn eigen gemoed ten yoUe verzekerd moet zijn. Wij weten, dat velen een schromelijk misbruik van deze woorden maken om zich aan alle broederlijke vermaan te onttrekken en zich op de eigen consciëntie beroepen als de regel, waardoor hun gedragingen geleid worden. De consciëntie van sommigen blijkt echter een bedriegelijke norm te zijn. De consciëntie kan alleen in de vreze Gods klaar en duidelijk reageren; een consciëntie, die in de vreze Gods aan de wet des Heeren verbonden is en sprekend en aanklagend tegen ons optreedt wanneer de wet des Heeren als de wet der liefde verbroken wordt. Daarom moet ook nadrukkelijk aan vers vijf van dit hoofdstuk vers twaalf verbonden worden, zodat wel een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zijn moet, maar ook in zijn eigen gemoed het besef omdrage, dat wij eenmaal Gode rekenschap geven moeten. Ik meen te mogen zeggen, dat wij,

Ik meen te mogen zeggen, dat wij, wanneer wij deze twee zaken gedurig bedenken, wij heel veel dingen niet zo lichtvaardig zullen kunnen doen, als "deze nu maar al te dikwijls blijken gedaan te kunnen worden. Daarom kunnen wij nimmer genoeg beseffen, wat het betekent, dat wij Gode rekenschap geven is dan niet alleen pas aan de andere zijde van het graf, maar wanneer wij het besef daarvan gedurig omdragen, dan zal dat gedurig plaats vinden en zal het ons met levensernst bezetten, die niet uit wettische dienstbaarheid voortvloeit, maar uif de vreze Gods.

Die vreze Gods veracht ook niet zonder meer het gevoelen van de broeders, die zwak zijn in het geloof, zoals de apostel zegt. Want wij staan dan niet lichtvaardig klaar met ons oordeel over de ander, die anders doet, maar zullen wel terdege met het gevoelen van die rekening houden, omdat wij hem niet enige aanstoot geven willen of ergernis willen verwekken.

Wij moeten dit woord van de apostel dus wel terdege ter harte nemen in ons ganse leven en bedenken, ook in ons leven met onze broeder, dat wij niet moeten gereed staan met ons veroordelend spreken over de broeder, die God ons doet ontmoeten en die uit zwakheid zich aan die dingen onthoudt, die gij doet; maar laat het in uw hart toch leven, dat gij van uw handelen de Heere rekenschap zult geven. Is het zo, dat gij zeggen moogt, dat ten aanzien van die dingen, waarover het dan gaat, gij dat kunt doen, niet omdat er gerechtigheden in u zijn, maar omdat ge die met de regel van de wet der liefde niet strijdig acht, dan nog behoort ge u af te vragen of het doen van die dingen zo-gewichtig is, dat ge daarom uw broeder zoudt moeten ergeren. We willen dit aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken.

Paulus zegt, dat hij alle voedsel een gave Gods acht. Alle spijs is goed, met dankzegging genomen zijnde. Toch zal hij, indien hij met de Joden samen is, geen varkensvlees eten.

Is er in dat eten op zichzelf aangemerkt iets verkeerds? Neen, Paulus weet, dat al die ceremoniële spijswetten slechts een voorbijgaande betekenis hadden en met de komst van de Heere Jezus Christus volbracht zijn. Toch weet hij, dat hij zondigt door te eten en daardoor zijn broeder een ergernis te geven. Daarom zal hij geen vlees eten en met de Joden een Jood zijn. Niet omdat in dat al of niet vlees eten waarde was, maar omdat er wel waarde is in het geen ergernis geven om het geweten van de broeder. Dat is de gedachte van de apostel. Deze geeft hij in zijn apostolisch vermaan door tot onderwijs van de gemeente Gods van alle eeuwen.

Geve de Heere ons iets van die geest der ootmoedigheid, waardoor wij in het leven iets van deze gezindheid openbaren, want dan zal de liefde bloeien, waarop de Heere Zijn zegen geeft.
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Onderwijs:
Ds. L. Vroegindeweij schreef:
HOOFDSTUK III/IV
Artikel 13

De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven en hun Zaligmaker liefhebben.



Deze werking.

In artikel 12 is gezegd, dat God de wedergeboorte, vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de doden werkt. Dat hebben de Dordtse vaderen beleden. Er is een bijzondere werking Gods in de uitverkorenen. Zij worden voor hun gevoelen ongelukkig gemaakt. Tot in de grond toe worden zij ontdekt en overtuigd van hun zonde en ellende. Wat gebeurt er dan precies? Wat doet God dan? Dat kunnen zij niet volkomen uitleggen. Zij spreken over het Woord en over de kracht van de Geest Gods, maar als een ongelovige zegt, dat het allemaal gedachtespinsels zijn, kunnen zij de werking Gods niet demonstreren.

De ongelovige zoekt allerlei andere oorzaken aan te wijzen en de gelovige kan niet door en door bewijzen, hoe het uit de werking Gods voortkomt. Hij denkt trouwens zelf wel eens: wat zou het toch wezen? Hoe ben ik zo? Zou ik mijzelf niet bedriegen? Het is in korte tijd gezegd: De Heilige Geest overtuigt van zonde. De Geest des Heeren buigt het hart over. Maar hoe gaat dat? De werking kan men gewaar worden. Men ziet en gevoelt hoe de Wet Gods op ons afkomt. De gelovige wordt al maar meer heerlijkheid in Christus gewaar. Hij omhelst Christus. De belijdenis zegt, dat de Heilige Geest in ons ontsteekt een waar geloof, waardoor wij Christus omhelzen. Het is een hele gebeurtenis: Een moeder omhelzen, die men in lang niet zag of z'n meisje omhelzen of iets dergelijks. Maar Christus omhelzen dat is meer. Het moge een zielswerkzaamheid zijn, doch deze werkzaamheden zijn niet minder reëel dan de lichamelijke.

Maar hoe gaat dat nu toe, als de Heilige Geest de ziel Christus doet omhelzen? Wie kan dat verklaren? Artikel 13 zegt: niemand. Betekent dit, dat deze werkingen alleen in de bijbel, in de dogmatiek, in de preek genoemd worden? Natuurlijk moet de prediker wel oppassen. Hij kan gemakkelijk hele stevige woorden gebruiken. Zijn dat realiteiten in hem zelf en in zijn gemeente? Of zijn het woorden? Ik hoor een prediker zeggen, dat Gods volk de gemeenschap met de Heere smaakt. Wie dat gesmaakt heeft kan er wat van vertellen. Je zou kunnen vragen: Dominee vertel eens wat van dat smaken uit je leven. Vertel eens wat van de verborgen omgang, waar u van spreekt. Vertel eens wat van die ontmoetingen met Christus. Ik ben bang, dat er veel woorden worden gebruikt, waar al te weinig realiteit achter steekt. Betekent dit, dat al die mooie woorden over nieuwe schepping, Godsontmoeting, omhelzen van Christus alleen maar woorden zijn? Dat geloof ik niet. Daar is een volk, dat inderdaad de Zoon van God als hun Borg en Zaligmaker heeft mogen omhelzen. Maar hoe gering en klein is dit volk in de meeste gemeenten! Desniettegenstaande, hoe geestelijk arm onze tijd ook zijn mag (hoewel velen niet weten dat zij arm zijn), daar is een volk, dat heeft de werkingen der genade ondervonden. Zij zijn tot in de grond toe overtuigd van hun zonde en. ellende. Zij zijn door een oprecht geloof met Christus verenigd. Het is hun bekend gemaakt, dat zij in het geloof rechtvaardig zijn voor God. Gods Geest getuigt met hun geest, dat zij kinderen Gods zijn. Dat is de werking.

De wijze van deze werking kunnen wij niet volkomenlijk begrijpen.

Van Christen droomde Bunyan, dat hij met een zwaar pak over de aarde liep. Hoe werkt Gods Geest die grote last? Want ieder christen, wil ik denken, verstaat, wat hier bedoeld wordt. Het is alsof er een steen op je hart ligt. Het hele ongenoegen Gods drukt op je. Wederom droomde Bunyan, dat deze last bij Christen van hem werd afgenomen. Luther vertelt ervan: Het was alsof ik in het paradijs kwam.

Hoe doet God dit? Hoe neemt Hij de toorn en de schuld weg? Hoe maakt Hij het zo licht bij de benauwde? De wijze, waarop God werkt, is niet uit te leggen. De gelovigen weten alleen, dat het werkelijk met hen gebeurt. God schept vrijmoedigheid in de ziel om tot Christus te vluchten en dan wordt de Heere Jezus dierbaarder; dat word je gewaar.

Wat is dat nu toch? Dat zijn de preken zal iemand zeggen. Zeker, maar die preken waren er vroeger ook. Waarom hebben zij nu deze uitwerking? Waarom ontstaat er nu zo'n stroom van liefde in het binnenste? Waardoor heeft nu de gelovige vrede, terwijl hij voor dezen nooit anders dan onder grote druk over de aarde kon gaan? Je kunt het toch niet verklaren. Je kunt het niet bewijzen ook. Anderen kunnen je er om uitlachen. Maar bij Gods volk is het realiteit. Zij staan op uit hun geestelijk graf. Zij hebben immers de stem van de Zoon van God gehoord en nu leven ze.

Hoe weten we nu, dat dit echt is, hoewel wij het niet volkomenlijk kunnen verstaan?

Weten en gevoelen.

De kinderen Gods hebben een bijzonder weten. Zij kunnen niet alles voor de ongelovigen uitleggen, dat kunnen ze niet eens voor zichzelf helemaal, maar zij hebben een bijzonder weten. In de regel weten zij ook, dat zij dit gekregen hebben. De blindgeborene zeide: „Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie". Paulus zegt van de gelovigen te Efeze: „Eertijds waart gij duisternis, nu zijt gij licht, in de Heere". De gelovigen hebben een eigen weten. Dat wordt geboren, volgens de Schrift, uit de verlichting van hun verstand. Door deze verlichting weten wij, dat we blind zijn en bevangt ons de schrik des Heeren. Elk gelovige heeft zekerheid gekregen aangaande de toom Gods en aangaande zijn overtreding van Gods Wet. Dat is een weten en gevoelen. Wat gevoelt hij dan? Hij gevoelt, dat hij een walg heeft van zichzelf en dat hij hongert en dorst naar een andere gerechtigheid dan hij bezit. Hij veroordeelt zichzelf gul en blijmoedig en hij gelooft het hele Woord van God, dus eerst alle vloeken, die daarin geschreven staan, hij gelooft ze met toepassing op hemzelf. Zoals God in het natuurlijke het licht der zon geeft en ogen om bij dat licht te zien, zo geeft de Heere het licht van de Zon der gerechtigheid en geestelijke ogen. Daardoor ziet de gelovige de dingen anders dan vroeger. Daar is iets bijzonders in hem. Dat hij gelooft is het bijzondere. Want dit geloven is een zeker weten, dat van stap tot stap verder gaat. Het gaat eerst tot een steeds zekerder en dieper weten van eigen verlorenheid. Het gaat eerst tot een dieper gevoelen van eigen onwaardigheid. De bijbelse gelovige staat op in elk waar gelovige. Hij wordt Zacheüs die Jezus wilde zien. Hij wordt de tollenaar voor wie er maar één zondaar was en dat is hij zelf. Hij wordt Paulus, die zich de voornaamste der zondaren achtte. Hij wordt David, die Gods gramschap dubbel waardig was. Hij wordt Petrus, die Jezus verloochende. Hij wordt Maria Magdalena, die van 7 duivelen was bezeten. Hij wordt de ongelovige Thomas, Hij kan eenvoudig niet zaligmakend geloven. Hij kan Christus niet omhelzen. Daardoor weet hij zeker, dat God hem eerst nieuwe ogen en oren en een nieuw hart zal moeten scheppen, wil hij ooit vrede hebben door het bloed van Christus. Zo gaat het weten en gevoelen al maar verder.

De natuurlijke mens kan van de Heilige Schrift een weten krijgen zonder gevoelen. De gelovige weet en gevoelt. Dat valt voor hem samen. Het is geen intellectuele kwestie. Het is geen blote kennis, het is een overtuiging. Het is een kennis, zou Calvijn zeggen, die verbonden is met een ernstig gevoel. Hij schrijft bij Jeremia 24 : 7 ook: „Hoe gebeurt het, dat de zondaar op de weg terug keert en die God, van Wie hij vervreemd was weer zoekt? Misschien gedreven door een eigen besluit? Neen, omdat God hem verlicht, omdat Hij zijn hart aanraakt, ja veel meer vernieuwt".

Op hoedanige wijze heeft de verzoening voor ons bewustzijn plaats? „Wij voelen dat Gods toorn tegen ons tot rust is gebracht, en dat voelen we zowel door de ervaring er van én door de werking zelf". Hoe de dingen precies gaan, weet de mens niet, maar hij weet en gevoelt, dat hij gelooft. Dat is het vervolg.

De Schrift spreekt van een verzegeling. Wat krijgt de mens te zien? Dat hij een recht heeft op de genadige beloften Gods. Zijn hart heeft geroepen en geschreid: Heere, help me toch. Hij zag niets dan een recht Gods om hem te veroordelen. Doch ziet, nu keert het om. Hij ziet, dat niet alleen de bedreigingen voor hem zijn, doch dat in Christus ook de beloften voor zo een zijn, als hij is.

Iemand kan het werk Gods en het recht op de beloften vele jaren gehad hebben, zonder dat hij het ooit heeft kunnen geloven. Maar als God doorwerkt mag hij weten en gevoelen, dat hij gelooft. Dat is een groot stuk, hetwelk nochtans behoort bij de ware herschep­ping en wedergeboorte. Daar is een verzegeling, die niet rust op ons begrijpen van Gods werk in ons, maar die een werk is des Geestes, dat eindigt in een weten en gevoelen. Dan is er een wonder gebeurd. Het geheimenis van Gods liefde is voor de natuurlijke mens nooit waarlijk te geloven. Elke uitverkorene komt voor die onmogelijkheid te staan, zou ik denken, als hij tijd van leven heeft. Vlees en bloed kan het niet begrijpen. Daarom moest het Petrus door de Vader worden geopenbaard. De Heilige Geest heft de mens boven zichzelf uit. Hoe gebeurt dat? Wij kunnen het niet volkomen verklaren. Maar de vrucht ervan is een weten en gevoelen. Het wantrouwige hart gevoelt de genade Gods. Er is vrede. Maar het is een vrede, die alle verstand te boven gaat.

Het gevolg alzo van de werking Gods is een zeker weten en een vast vertrouwen. Deze twee nauw verbonden zaken zijn er. De gelovige weet en gevoelt, dat ze er zijn. Hij heeft zich overgegeven. Hij weet, dat de Heere Jezus hem heeft aangenomen en dat hij de Christus heeft omhelsd. Het is in de ziel licht geworden. Daar is rust en kalmte ingekomen. Christen sprak: „Ik wist niet, dat één blik op het kruis zoveel verlichting kon geven". Gehjk een kind heerlijk ligt en rust in de armen van vader of moeder, zo ligt en rust de ziel in God. Van binnen is Jezus Christus zeer dierbaar. Wat in misschien vele jaren is gegroeid, is uitgebroken. „Welzalig is de mens wien 't mag gebeuren, dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren". De werking Gods wordt aan haar vrucht gekend.

Is nu ieder gelovige zo zeker? Op sommige ogenblikken. Het geloof zelf bevat geen twijfel dat is waar. Het geloof geeft zich geheel en volkomen over. Als het er zijn mag dan laat het zich zinken op het volbrachte werk. Maar de gelovige heeft een dwalend hart. In hem kan veel twijfel wezen, die God bij ogenblikken overwint. Inderdaad: uren, die kort duren. Ondertussen weet ieder gelovige, dat er een wonderbaar werk in hem is, dat met de Schrift overeen komt. Hij speculeert niet. Hij weet en gevoelt.
KDD
Berichten: 2053
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Ds. L. Vroegindeweij schreef:
De Dordtse Leerregels
Naar de mate des geloofs

Hoofdstuk V. Art. 9. Van de bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.

Naar de mate des geloofs.

In artikel 9 wordt gesproken over de mogelijkheid voor de gelovige om zekerheid te hebben over zijn volharding. De vaderen hebben echter niet gezegd, dat alle gelovigen inderdaad verzekerd zijn. Velen hebben wel hoop, doch geen zekerheid. Zijn het geen gelovigen, die geen zekerheid hebben? Dat staat niet in artikel 9. De gelovigen zijn gelovigen ook als zij niet van de volharding zijn verzekerd. Er is een algemene klacht, dat de zekerheid vaak gemist wordt. Men geeft daar de schuld wel eens van aan de nadere reformatie uit de gouden en de zilveren (of was het koperen?) eeuw. Maar dat acht ik wel wat eenzijdig, om alle schuld bij mannen te zoeken, die juist hebben getracht tot een levend geloof te brengen en tot zekerheid. Men moet er wel aan denken ook, dat een dood geloof van nature veel zekerder is dan een levend geloof. Maar mijn hoofdbezwaar tegen het geven van de schuld aan de mannen van de nadere reformatie is toch wel, dat zelfs de discipelen van Jezus zo vaak aangevochten waren en dikwijls maar een klein, zwak geloof hadden.

Het is ontegenzeggelijk, dat er trap en mate in het geloof is. Wat is het geloof? Onze catechismus omschrijft het zaligmakend geloof als kennen en vertrouwen. Het eerste leidt tot geloofsgehoorzaamheid, het tweede tot geloofsovergave. Zijn dat nu twee goed gescheiden vakken in de ziel? Ik kan het zo niet denken. Kennen en vertrouwen, geloofsgehoorzaamheid en geloofsovergave zitten in die ene geest of ziel des mensen onvermengd en ongescheiden, zou ik zeggen. De prediking van het evangelie vraagt gehoor en gehoorzaamheid. Van nature is het er geen van beide. Maar als de Heilige Geest ons verstand verlicht, gaan we zien de dingen, die in het evangelie bedoeld zijn. Maar in dit zien en verstaan is al direct trap en mate, ook wisseling.

Het geloven wordt een zien genoemd, m.i. terecht. Maar de een ziet beter, ziet verder, ziet scherper dan de ander. De ene tijd ziet men ook verder en beter en scherper. Dat hangt van het licht of van de mist af. Geloof is gehoorzaamheid aan het evangelie en ongeloof is ongehoorzaam zijn. In plaats van evangelie kan men ook zeggen: de Christus van het evangelie. „Wie de Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem" (Joh. 3 : 36). Deze gehoorzaamheid komt weer dicht bij vertrouwen, zich toevertrouwen aan om zich te laten zaligen. Maar hoeveel wantrouwen zit er niet in de mens, ook in de gelovige? Hoeveel begeerte om zich te onttrekken aan dat werk van Christus, dat ook uitzuivert en uitbrandt. Ongeloof is niet alleen een gevolg van slecht zien, maar ook een gevolg van slecht willen. Wat slecht willen? Slecht afstand willen doen van ongerechtigheid. Het evangelie vraagt gehoorzaamheid aan zijn inhoud. De inhoud is, dat Christus en de overgave aan Hem de heilsweg is. De bekendmaking van deze inhoud vraagt van de mens een beslissende daad, n.l. om die heilsweg te gaan omdat God hem verordend heeft en af te zien van elke andere heilsweg of van elk ander heilsmiddel dan dat hem in het evangelie wordt verkondigd.

Maar nu begrijpt ook ieder, dat de een de inhoud van het evangelie beter zal kunnen verstaan dan de ander. Daar zal zelfs het natuurlijk verstandelijk vermogen enige invloed op uitoefenen, voorts zal de gebondenheid aan een of andere hartstocht z'n invloed hebben op de mate van het geloof. Men vergete niet, dat de mens van nature een vijand van God is en blijft, want ook de gelovige blijft van nature geneigd God en de naaste te haten. De hele groten in het geloof, de vaders in Christus, zullen daar met een zekere bestendigheid overheen kunnen kijken. Maar velen zullen zeer aangevochten worden door de gesteldheid van hun vlees, dat zich niet aan God onderwerpt. Ik vind, dat deze en gene over de zekerheid des geloofs soms zo ongenuanceerd spreekt alsof er geen aanvechting tot in het uiterste soms, bestaat. De gelovige lijkt dan meer een automaat, die aan de dogmatiek gehoorzaamt, dan een levend mens, die de strijd heeft tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Het is dan ook net alsof men van geen onderscheid weet. Het is allemaal confectie maat 52.

Het gebrek in het confectie-geloof.

Dit heeft één oorzaak, dacht ik. Men mist de kennis van het eerste stuk, n.l. hoe groot onze zonde en ellende is. En dat is echt geen kennis, waar men na een poosje in uitgestudeerd is, hoewel het wel een kennis is, die in volgorde aan de kennis van het tweede stuk voorafgaat. Zo is het tenminste in de Heidelbergse Catechismus bedoeld. Het is ook niet zo, dat de kennis der ellende tot de enige troost behoort. Zij gaat eraan vooraf. Zo is het in de catechismus gesteld en bedoeld.

Ursinus schrijft ervan: De kennis der ellendigheid is van node: iet dat ze van zichzelf ons troost of een deel van de troost zij (want van zelfs vervaart en verslaat zij ons meer als ze ons troost) maar omdat de kennis der ellendigheid in ons wekt een begeerte om verlost en getroost te worden, gelijk de kennis van de ziekte in de zieke een begeerte naar de medicijnen maakt. Zo lang als wij onze ellende niet kennen, zo wordt ook de verlossing niet begeerd en zo wordt ze ook niet verkregen. Immers God geeft zijn weldaden alleen dien deze begeren en daarom bidden, Matth. 7 : 7.”

Het is niet juist om te zeggen, dat de kennis van het eerste stuk niet een voorafgaande kennis is. Het is ook onjuist om te prediken, dat de kennis der ellende en der verlossing zo in enen hoofd en hart van de onbekeerde zondaar binnenkomen en hij tegelijk vertroost en in de ellende onderwezen wordt. God is een God van orde.

De trappen in het geloof

Maar om tot de trappen in het geloof terug te keren, uit het feit, dat het een kennen en gehoorzamen aan een bepaalde inhoud is n.l. Christus, zoals Hij in het evangelie tot ons komt, volgt al dat dit geloof een groeien en afnemen moet kennen. Waar het geloof in de ziel gewerkt is, blijft het, want de genadegiften Gods zijn onberouwelijk. Maar ondertussen heeft het geloof z'n trappen. Het is zeer nodig dit te zeggen, want anders wordt een zwakgelovige, die nochtans een oprecht beginsel van geloof heeft, in de war gebracht. Het is niet de bedoeling om trage gelovigen te stijven, maar wel om zwakgelovigen te steunen. Het is een bekend woord: Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij, boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft". (Rom. 12 : 3). De apostel vermaant hier de gemeente om niet altijd op de tenen te willen staan. Het christelijk leven is een leven van offer, het is een dienst ter ere van God. Ieder moet daarom zoeken er achter te komen, waarmee hij of zij God kan behagen. Dat betekent in elk geval een breken met de levensstijl van deze wereld. Wat is die levensstijl? Het is een leven, dat niet in zelfovergave aan God bestaat, dat aan de zonde is onderworpen en in zijn openbaring daarop is gericht. Als echter de gelovige zijn leven als een offer aan God brengt, moet hij er echter ook niet iets geweldigs van zoeken te maken, dat boven zijn krachten gaat. De tekst spreekt van wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn. Daarmee is bedoeld, dat men niet meer van zichzelf moet denken dan met de werkelijkheid overeenstemt.

Een mens moet zich geen groot en sterk geloof toeschrijven als hij maar een klein en zwak geloof beoefent. Hij moet niet hoog van de toren blazen over de zekerheid des geloofs, als hij ternauwernood aan het geloofsbegin en - beginsel toe is. Wijs zijn tot matigheid wil zeggen, wijs genoeg om zichzelf nuchter te beoordelen. God heeft ieder een bepaalde wijze van geloof gegeven, zodat de een in het ene en de ander in het andere iets aparts heeft. Ook in de zekerheid van het zaligmakend geloof is een maat, een bepaalde sterkte. Dit sluit niet in, dat het zwak en aarzelend zijn in het geloof, daarom niet aan de gelovige geweten kan worden. Daar zijn twee zaken. De maat des geloofs in zijn zaligmakende en charismatische kracht en de inspanning waarmee de gelovige het geloof, dat God hem gaf, beoefent. Dat er een maat in is lijdt geen twijfel. Jezus zegt tot zijn discipelen: Hoe, hebt gij geen geloof? " (Mare. 4 : 40). Ook wel: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? " (Matth. 8 : 26). Jezus zegt ook: O vrouw, groot is uw geloof." (Matth. 15 : 28). De man uit Marcus 9 : 24 sprak: Ik geloof, Heere, kom mijn ongeloof te hulp." Maar Paulus schreef: Ik weet en ben verzekerd" (Rom. 8). Het is niet de bedoeling dat de trap en mate van het geloof altijd gelijk blijft. De apostel schrijft in Thess. 1:3: Wij moeten God te allen tijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast." Doch er kan ook aan het geloof iets ontbreken. In Thess. 3 : 10 lezen we: Nacht en dag zeer overvloedig biddende, om uw aangezicht te mogen zien en te volmaken, hetgeen aan uw geloof ontbreekt." In dit verband past toch ook wel Rom. 1 : 17: Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof." De gerechtigheid van Christus wordt aan de mens geschonken en in een groeiend geloof aangenomen. Het inzicht in de grote betekenis van de gerechtigheid van Christus en het vertrouwen daarop neemt in de gelovige toe, als hij niet in de wasdom van zijn geloof wordt verhinderd.

Dit is een voor de hand liggende verklaring, temeer daar het geloof in het Woord Gods niet een vaste ijzeren zaak aanduidt, maar een levend, wisselend, groeiend bezit. Calvijn schrijft dan ook: „uit geloof". De gerechtigheid wordt immers door het Evangelie aangeboden en door het geloof aangenomen. Hieraan voegt hij toe: „tot geloof', omdat naar de mate waarin ons geloof groeit en wij in deze kennis toenemen in ons ook tegelijk de gerechtigheid Gods zich begint te vermeerderen en wij als het ware in het bezit daarvan worden bevestigd. Wanneer wij in het begin iets van het Evangelie proeven, zien wij wel, dat Gods aangezicht vriendelijk ons toegewend is, maar van verre. Naarmate echter de kennis der godsvrucht toeneemt aanschouwen wij de genade Gods, doordat zij ons als het ware naderbij komt, duidelijker en wordt zij ons meer vertrouwd. Velen zijn van mening, dat hieraan een stilzwijgende vergelijking tussen het Oude en het Nieuwe Testament ten grondslag ligt. Dit is echter wel scherpzinnig gedacht, maar het staat allerminst vast. Paulus vergelijkt hier immers ons niet met de vaderen, die onder de wet geleefd hebben, maar hij wijst de dagelijkse voortgang aan, welke in alle gelovigen valt op te merken”.

Nog iets anders. De gerechtigheid Gods wordt geopenbaard, staat er: uit geloof. Is het niet genoeg dat zij geopenbaard wordt in de prediking? Neen, want het evangelie komt tot blinden en doven. Weliswaar bevat de prediking de ganse heilsboodschap van Gods genade in Christus. Maar de natuurlijke mens, verbondskind of niet, leest het, zonder zijn eigenlijke wezen op te merken en te verstaan. Hij ziet er het wonder van Gods genade niet in. Alleen als de mens is wedergeboren, zodat zijn verstand is verlicht en het wantrouwen in beginsel is weggenomen, zodat het geloof ontstaat, wordt Gods genade in Christus en deze gerechtigheid Gods uit het evangelie, ontdekt en gezien. En dit leidt weer tot geloof, tot volle verzekerdheid en vertrouwen, innerlijke vrede en rust.

Van een toevluchtnemend geloof tot een verzekerd geloof betekent een intensieve toeneming van het geloof in de enkeling. De woorden kunnen ook zien op de extensieve uitbreiding van het evangelie onder de volken. Het gaat voor de enkeling van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het is een reuke des levens ten leven. Daar is dus trap en mate in het geloof en daarom worden ook de gelovigen onderscheiden als kinderen, jongelingen en vaders, 1 Joh. 2 : 13. Sommigen zijn te vergelijken met het gekrookte riet en anderen zijn eikebomen der gerechtigheid.

Daar is een zwak en een sterk geloof en dat heeft ook weer z'n eigen maat. Wel kan men zeggen, dat het zwak geloof meer van het zoeken in zich heeft en het sterk geloof meer van het vinden.

Men beschouwe de ontwikkeling van het geloof ook niet als een rechte opgaande lijn. Tussen de ene tijd en de andere tijd kan aanmerkelijk verschil zijn. Wij moeten niet zeggen: eenmaal verzekerd, dat wil betekenen voor alle ogenblikken des levens verzekerd. Daar zijn mensen, die in hun leven veel van de vastheid van hun geloof gesproken hebben, maar die in duisternis sterven. Daar zijn ook zwakke gelovigen voor wie het ten dage van hun sterfavond licht is. Daar is ook een vertrouwen, dat op de blindheid van de mens rust. Dat blijft meestal gelijk. Daar leeft men in en daar sterft men in, zonder dat men tot bezinning komt. Daarom zegt artikel 9: Gelovigen kunnen van hun eeuwige toekomst verzekerd zijn. Doch er is een groot verschil. Deze verzekerdheid kan zwak zijn en sterk, want zij is: naar de mate des geloofs.
-DIA-
Berichten: 33889
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

Stromen des levenden waters
-------------------------------------------------------------------
Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. En dit zeide hij van de Geest, dewelke ontvangen zouden die in hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.
Johannes 7 : 38-39

Pinksteren stelt ons voor het vervulde evangelie. Toen heeft de Vader den Heiligen Geest gezonden, dien de Zoon had afgebeden van den Vader. Ik zal den Vader een anderen Trooster bidden, en die zal bij u blijven tot in eeuwigheid.
Wij belijden te geloven in een drie-enig God. De een waarachtige God bestaat driepersoonlijk; Vader, Zoon en Heilige Geest. Die drieheid openbaart ons de Schrift in het werk van de schepping, doch in het bijzonder in het werk van de verlossing wordt er in het Woord veelvuldig over gesproken.
Zonder het werk van de Geest is er geen leven in de schepping, die haar levend maakt. Die Geest zweefde, was broedende over de wateren, toen de Vader hemel en aarde had opgeroepen door een daad van Zijn enkele wil. Die schepping openbaart de eeuwige wijsheid van God, daar zij was geschapen door de Zoon. Door dat Woord zijn alle dingen gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Dat Woord was in den beginne bij God en dat Woord was God.
Maar ook in de wereld der herschepping werkt God drie-enig. Zonder de Geest is er geen leven, geen geloof, geen kennis van de Vader, noch leven uit den Zoon. In het werk van de Geest zijn niet minder onpeilbare diepten dan in dat van Vader en Zoon. Niet het minst stelt Pinksteren ons voor die diepten en vraagt om eerbiedige onderzoeking van de wonderen Gods in de uitstorting van den Geest! Onze tekst doet daarover licht opgaan en is daarom een Pinkster-tekst.

Staan we eerst stil bij de omstandigheden, waarbij Jezus deze woorden sprak. Het was op een Loofhuttenfeest; en wel de laatste, of grote dag van het feest was aangebroken. Het was het derde of laatste feest der optochten, dat door het gehele volk Israël moest worden gevierd, in de plaats die de Heere verkiezen zou. Het moest aanvangen op den vijftienden dag van de zevende maand; op den eersten dag zult gij een heilige samenroeping hebben, geen dienstwerk zult gij doen.
Het was een landbouwfeest en werd gevierd, als Israël zal hebben ingezameld van zijn dorsvloer en van zijn wijnpers. Het wordt genoemd het feest der inzamelingen; gevierd als het jaar om is. Dit feest diende een vrolijk karakter te dragen: gij zult vrolijk zijn op uw feest. Bijzonder rijke offers moesten worden gebracht; vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijn dag. Doch het is niet alleen een landbouwfeest, maar ook werd vrolijk en blijde herdacht, dat de Heere Israël uitleidde uit Egypte en deed wonen in loofhutten. Nu was het gewoonte in later eeuw om op dit feest uit een gouden kruik water te plengen uit de bron Siloah onder het uitspreken van de woorden: gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils (Jesaja 12 : 3). Toen nu Jezus op de laatste dag van het feest, de grote dag geheten, daar stond riep hij uit: wie dorst heeft, die kome tot mij en drinke. Zoals reeds werd opgemerkt, haalde men op Loofhuttenfeest water uit de bron Siloah. Dit woord beduidt: uitgezonden. De apostel Johannes zegt dit er met nadruk bij om ons reeds bij voorbaat de zin van die bron te doen vermoeden. Het ware tegenbeeld van die bron is Christus de Gezondene des Vaders, vol van genade en waarheid. Hij is de fontein der levende wateren. Dit scheppen van het water ging gepaard met groot vreugdebetoon, zodat er een spreekwoord was: wie de vreugde van het waterscheppen niet gezien heeft, heeft in zijn leven nooit vreugde gehad.

Jezus staat en roept: Wie dorst heeft kome tot Mij en drinke. Hij is de ware Siloah. Hij is gezonden van de Vader, zodat hij geen schapendief, maar schapeneigenaar kan heten. Alles wat de Vader mij geeft, zal tot mij komen en die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen. Hij roept de dorstende tot zich, die smacht naar gerechtigheid en leven. Zonder die dorst naar het levende water is er geen werk voor Jezus. O, alle gij dorstenden, komt fot de wateren. Die dorst ontstaat door de brand van Gods toorn in de ziel; door de hitte van de consciëntie. Ik heb gedaan wat kwaad was in uw heilige ogen, dies ben ik, Heere, uw gramschap dubbel waardig. Die dorst ontstaat uit het gevoel geen leven te bezitten, aan de dood te zijn onderworpen en te vallen onder het rechtvaardig oordeel Gods. Hij is de beek van Gods wellusten. Of de dorst echt is moet blijken uit het komen tot Jezus. Er is toch zoveel onwaarachtigheid in het mensenhart. En er is nog een onwaarachtigheid, die voor ontdekking wordt gehouden en ware armoede, terwijl men riekt van eigengerechtigheid. Men teert dan op een „och" en „mocht" en een „och mocht", dikwijls herhaald. Dat moet onze heilige ergernis opwekken. Ook over dat vrome stro moet de nieuwe scherpe dorsslee gaan. Zie eens hier. De mens is een vijand van genade en nu gaat hij doen als ware dat niet zo, als begeerde hij toch zo naar God. Ja, hij zegt dat niet, maar acht zich toch zo begerig naar genade. En mocht het nu nog eens gebeuren, en zo gaat het jaar in jaar uit voort. Velen zullen met dit „och mocht" in het verderf storten. Is bij enkelen nog een korrel waarheid in het hart, daar moge God hen dorsen en wannen, ontdekken en ontbloten ook aan die vuile eigengerechtigheid van het „och mocht", met vasthouden van zichzelf. Is er dan geen oprecht „och" en „mocht"! De vijanden van genadeleven zijn er afkerig van. Maar toch is de Schrift er spaarzaam mee. Wanneer het echt is, moet er wat uit geboren worden. Och, wierd mijn ziel door U gered... Dat is een barenskreet van de ziel... Toen hoorde God... dat volgt!
Och mocht ik in die heilige gebouwen de vrije gunst, die eeuwig hem bewoog, zijn liefelijkheid en schone dienst aanschouwen... En wat volgt: hier weidt mijn ziel met een verwonderend oog. O, als wij oog krijgen voor al die eigengerechtigheid onder vrome schijn, dan krijgen wij ook daarvan een walg. Dat ledig geklaag is even walgelijk voor God als het ij del gejuich. Het stijft den mens in zijn afkeer van God en is ledig voor God. Zo is het ook met het dorsten. De echtheid moet blijken uit het komen. Achter de ware zielendorst schuilt de kracht Gods om te gaan tot hem, die het levende water wordt geheten en het ook is. En op het komen moet volgen het drinken. Zalig drinken uit die fontein Siloah. Deze wateren lessen de dorst van de ziel.
Dan zijn we als Simson in de holligheid van Lechie, die versmachtte van dorst. Maar toen de Heere de rots deed scheuren en water vloeide in zijn verdroogde mond, toen kwam zijn geest weer en rees er leven in hem.
Dat drinken wordt nu in onzen tekst geloven genoemd. Die in mij gelooft. Zo is het begin van dit vers een opnemen van de gedachte van het voorgaande vers: komen en drinken. Die in Mij gelooft.
Het ware dorsten is een werkzaamheid van het geloof. Het geloof heeft geen eigen inhoud. Het is geen provisiekast, noch voorraadschuur, maar instrument van de ware godsdienst, die zonder het waarachtige, door de Geest des Heeren gewrochte geloof niet kan zijn. Het komen is eveneens een daad van het geloof, waarachter ligt de trekking van de Vader en de stuwing van de Geest, terwijl Jezus is als de magneet die het ijzer trekt.

Want wanneer komen wij tot Hem? Als de gebroken bakken zijn uitgedroogd. Maar dat komen is geen werk van berekening. O neen! Dat gaat van zelf of het gaat in het geheel niet. Van nature geloven we niet in Hem, maar zijn afkerig van de Heere en al zijn werk. Waartoe zouden we Jezus ook nodig hebben? Wat zal ik dan doen met Jezus, die toegenaamd wordt Christus? Maar, als onze ziel schreit naar God lopend onder het oordeel, wordt er dorst naar God geboren in den weg van vernedering en afbraak. Zalig drinken voor het eerst uit de Fontein, de van den Vader gezonden Middelaar, wiens bloed waarlijk drank is.
Het geloof is de ledige hand die de gerechtigheid ontvangt. Het geloof is het oog, dat Jezus ziet; het oor, dat Zijn stem hoort; de mond, die het water proeft. De armen, die hem omhelzen. Ja, Vader, zij hebben waarlijk bekend, dat gij mij gezonden hebt. Alleen in deze gezonden Jezus kunnen wij voor God bestaan. In Hem geloven, tot zaligheid, voor het aangezicht Gods, opgenomen uit ons verderf, door Hem aangenomen, met hem verenigd voor eeuwig. Siloah zet Jezus in verbinding met de Vader. Daarop moet onze aandacht vallen, en de beleving van die waarheid is zaligheid voor het hart. Want, als door de trekking van de Vader onze ziel wordt ontbloot, leren wij verstaan, dat wij met God bevredigd moeten worden. Wij kunnen God niets in handen stoppen en begeren het ook niet meer. Hij wordt alleen verheerlijkt in eigen werk. Zal dan Hij, die toornt, het middel schenken waardoor die toorn wordt geblust? Ja, dat heeft Hij gedaan. Is Jezus u de Siloam? De Vader neemt een welgevallen in het offer van Zijn Zoon, die het rantsoen heeft betaald. Zo heeft Jezus ook op Loofhuttenfeest zijn Middelaarstaak volbracht en gesproken van zijn zending en Zijn Zender. Geloven in Hem bracht steeds zaligheid en leven. De Kerk van het Oude Verbond geloofde in Hem door de omhelzing van de belofte. Maar naar de aard van het verbond bleef een vreze der dienstbaarheid. Bij ogenblikken werd vrede gesmaakt, maar zonder klaar besef van de verzoening met God. Zij konden zonder ons niet volmaakt zijn op wie de einden der eeuwen gekomen zijn. Zelfs van Johannes de Doper, die vervuld was met de Geest van zijns moeders schoot af, zegt Jezus, dat de minste in het Koninkrijk der hemelen meerder is dan hij. En aan de andere zijde getuigt Hij van hem: Ik zeg u, een profeet, ja, veel meer dan een profeet is Johannes. Waarom? Omdat hij stond op den drempel der nieuwe bedeling. Maar omdat hij niet over de drempel was, kon worden gezegd, dat de minste over de drempel meer was dan de meeste vóór den drempel.
Doch, neem nu de discipelen. Geloofden zij in Jezus? Ongetwijfeld, krachtdadig geroepen als zij waren, verlicht door den Heiligen Geest. Vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is, sprak Jezus tot Petrus na zijn belijdenis: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Het geloof sprak daar verder in de liefde dan de kennis reikte en reiken kon. Toch was het geloof wel echt. Wanneer het geloof werkzaam is door de liefde, is het geen bezwaar dat het veel verder spreekt dan de kennis reikt en de toepassing. Maar daarom zou in het bijzonder Pinksteren een rijkere bedeling brengen aan de Kerk ingeleid in de heilgeheimen van Gods liefde in Christus. Een rijker goed was toekomstig. De discipelen waren dus wel aanvankelijk tot het geloof gekomen en het is niet in te zien waarom dat heden niet even goed mogelijk zou zijn. Wel echter voegen wij hieraan onmiddellijk toe, dat hetgeen toen, laat ik maar zeggen, normaal was, dat nu na de Pinksterdag niet is.

Maar waar komt in het hart van de jongeren de vastheid van hun staat, de volheid van hun vrede en de blijde verwachting van de zaligheid? Niet vóór Pasen en met Pasen nog slechts ten dele. Dit alles mogen wij toch nooit voorbijzien, willen wij de Schrift geen geweld aandoen. Ze zouden naderbij worden gebracht. Hoe zalig waren ze gesteld met Pasen en met Hemelvaartsdag! En toch veel rijker bediening wacht hen nog. Wanneer wij de lijn nog even doortrekken dan bedenken wij, dat het hoogste wat in en na Pinksteren kan worden gekend, door het geloof, van de zaligheid en het werk van God Drie-enig, toch een zien blijft als door een spiegel in een duistere rede, vergeleken bij het aanschouwen der eeuwigheid en het zien van aangezicht tot aangezicht. Zo zijn wij toch ook in hope zalig. W a t in het geloof wordt bezeten, wordt door de hope verwacht.
Zo blijft de spanning en het uitzien naar den dag van de toekomst van de Zoon des mensen. De Heere Jezus dan onderwees omtrent het Pinksterfeest op Loofhutten, want inderdaad Pinksteren is niet alleen het feest van den voltooiden tarweoogst, waar sluit ook in den wijnoogst van Loofhutten. De most zal met Pinksteren de jonkvrouwen sprekende maken. Het feest van de nieuwe wijn, die oude lederen zakken zou doen bersten.
Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
Werd nu dit woord vervuld als iemand dronk van het water van den Siloam? Zeker niet!
Het drinken uit de bron Siloam vervulde niet met stromen van levend water. Wie van het water van den Siloam dronk zou wederom dorsten evengoed als Israël dat dronk van het water uit de steenrots. Die vervulling zou tot stand komen met Pinksteren. Zo is het ook met den zondaar, die in Christus zaligmakend gelooft, alleen wanneer ook Pinksteren wordt toegepast zal dit overvloeiende leven worden gekend. Daar was dus een toekomend goed voor de Kerk. Wij mogen echter niet vergeten, dat ook de toepassing van het werk van Christus en de Vader voor den zondaar na Pinksteren rijker is dan voorheen. Wij zouden het zo kunnen zeggen: ook in de omhelzing van de Christus bij het bukken onder het recht van God geeft voor de ziel dieper bewuste inleving van de zaligheid en de vrucht des vredes dan voor de Pinksterdag het geval was. Ook die waarheid mogen wij niet uit het oog verliezen, willen wij de Godsopenbaring geen geweld aandoen.
Pinksteren brengt Schriftvervulling. Immers van oude dagen was door de Geest geprofeteerd van de uitstorting van de Geest. Aan de Kerk van de oude dag werd dit heilsfeit bekend gemaakt evenals Bethlehem en Golgotha en de hof van Jozef, opdat zij verlangend zouden uitzien naar de toekomst. Opdat zij niet zouden rusten in hetgeen zij ontvingen uit dezelfde schat des heils. De Heere Jezus haalt hier niet één tekst aan, maar de Schrift naar zijn gedachten op meerdere plaatsen. Hoort naar den profeet Jesaja: Ik zal water gieten op de dorstigen en stromen op het droge. Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen; en zij zullen uitspruiten tussen in het gras als de wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen: ik ben des Heeren en die zal zich noemen met den naam Jacobs, en gene zal met zijne hand schrijven: ik ben des Heeren en zich toenoemen met den naam Israëls. Dan weer: gij zult zijn als een gewaterde hof en als een springader, welker wateren niet ontbreken.

In Christus is het levende water als een fontein. De eeuwige liefde Gods is de bewegende oorzaak en het werk van Christus in Zijn Persoon besloten is de verdienende oorzaak. Daarom is de onschatbare teug gave van vrije genade. De teug der verzoening. De volheid des Geestes op Pinksteren wordt ons dus onder het beeld van stromen van levend water voorgesteld.
Stromen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien.
We denken ook aan Jesaja 58 vers 11: en gij zult zijn als een gewaterde hof en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken.
Van dit Pinksterwonder kende Israël het schaduwbeeld. Wij lezen in Exodus 17 vers 6: Ik zal daar voor u staan op een rots in Horeb en gij zult de rots slaan en er zullen wateren uitgaan en het volk zal drinken. En in Numeri 20 vers 11 staat geschreven: Toen hief Mozes zijne hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf, en daar kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk en hunne beesten. Voegen wij hieraan nog toe het woord uit Psalm 114:8: die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.
Uit de inwendige holte van de rots zouden de wateren opwellen, maar niet anders, dan nadat de steenrots was geslagen. Verstaan wij deze spraak niet bij het licht van Golgotha? Hebben wij gedronken uit de wateren van den geslagen rotssteen? Zegt de apostel het niet met nadruk: de steenrots nu was Christus. Die stond achter de genadebedeling over Israël, maar ook hetgeen aan den rotssteen gebeurde zou in hem worden vervuld. Gelijk nu die wateren opspoten uit de geslagen rots, zou de volheid van de Geest uitbreken door den geslagen Christus, opgenomen in heerlijkheid. Hij zou op grond van zijn geslagen zijn eisen dat de Vader de Heilige Geest zou zenden als den anderen Trooster, die bij Zijn Kerk zou blijven tot in der eeuwigheid; haar zou leiden in al de waarheid en zich openbaren als Geest der aanneming, door welken wij roepen: Abba Vader!
De uitstorting van die Geest zou ook brengen de volmaakte liefde, die de vrees uitdrijft. Met Pinksteren werden de discipelen niet slechts overgoten met genade, maar de Heilige Geest daalde in hen af en zij gevoelden de wateren dringen en fonteinen springen in hun hart. Zij werden met het leven van Christus verzadigd en hun inwendig zijn opende zich als de rots van weleer.

Stromen des levenden waters vloeien uit hunnen buik. Het innerlijk zijn met al zijn aandoeningen is vervuld met de Geest Gods. Nu is het niet meer het proeven van de vruchten van den boom, maar de boom wordt geplant in het hart en wij wonen onder onze wijnstok en granaatappelboom. Wij slapen in de wouden en niemand kan ons leed doen. Jezus in het hart en de duif des vredes, de Geest, zet zich neer op dit offer. Hier is zijn rust, in eeuwigheid zijn lust. Ja, nu kan ook de Vader intrek nemen in de Kerk, want Jezus heeft gezegd: ik en de Vader zullen komen en woning bij hem maken. Job sprak eenmaal in bitterheid der ziel: de geest mijns buiks benauwt mij. Hier is een zalige benauwing.

Het hart is op Pinksteren niet als een uitgehouwen bak, waar de wateren langzaam verdampen. Nog minder is het als een stilstaande poel waar het bederft en gaat rieken. Het is zelfs niet als de waterleiding, die door druk water geeft. Neen, het is als een fontein, die opspuit, want deze wateren zijn aangesloten aan de Fontein der hoven en de put der levende wateren. In deze wateren stort zich de eeuwige liefde en alles vervullende vrede Gods uit. De liefde Gods, uitgestort in de harten door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. De Filistijnen kunnen deze wateren wel niet toestoppen gelijk weleer geschiedde met de putten, die vader Abraham had laten graven. Al mijn fonteinen zullen binnen in u wezen, beloofde de Heere voor de eeuwigheid, maar ook in de tijd op Pinksteren. O, onze Fontein ligt in de Algenoegzame. Zoveel zaligheid in zulk een klein hart! Het is te veel om te dragen. Als deze wateren wellen begint het hart te zwellen. In de woestijn zijn wateren uitgebarsten en beken in de wildernis. De eenzame plaatsen zingen tezamen vrolijk. De woestijn bloeit als een roos. Op de Pinksterdag lezen wij niet slechts van het gemeenschappelijke, maar ook van het persoonlijke. Het huis werd vervuld waarin zij zaten van die wind, het vuur zat op een iegelijk van hen en... zij werden allen vervuld met de Heilige Geest. Vol van God is meer dan vol van Zijn gaven. Ja, een hemelse eeuwigheid daalt in de ziel, terwijl wij nog in dit vergankelijke leven zijn. Zoo wordt met Pinksteren de volheid Gods ontsloten in Gods kinderen in Christus Jezus door de indalende Geest. Dan is het bij dag en bij nacht jubelen en zingen. De buik van de inwendige mens is vervuld. Dit is nu de dag van de eerstelingen. Het geloof herbergt Jezus volkomen als opgevaren ten hemel, vol van glorie en leven. Het geloof rust nu in het vaderlijk welbehagen. Het: Abba Vader, wordt gestameld, diep ontroerd over zoveel eeuwige liefde.
Stromen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien.
Die wateren vloeien in gebed en lied; liefde en lof wordt ten offer gemengd. Het zal zijn in die dagen, zegt God, dat Ik van Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren en uw ouden zullen dromen dromen. Uit de mond... neen... uit de keel... neen... uit den buik, zal het levende water vloeien.
Men hoort soms spreken onder invloeden van de Geest over de weldaden, ja over de Weldoener, maar dat is nog geen zijn in de Persoon en de Persoon in ons. Dat is niet te verachten, maar het is niet het hoogste, het rijkste, waardoor God drie-enig zich verheerlijkt in een niet.
O, als deze wateren vloeien, hoort u niet een mens spreken over en tot de levende God, maar nu komen wij op in ons spreken uit God. Wij zijn zelf, om bij het beeld te blijven, als weggespoeld. Nu hoor ik uit en door dien mens Jezus stem. Ik beluister den Geest in reine klanken. Zwijg nu, onheilige monden, ik ben in God verslonden. Hoor wat de Heere door mij spreekt en wat Hij in mij is. En toch leidt de Heere het over in mijn hart en is het toch ook mijn mond die spreekt en toch ben ik het niet die spreekt, maar de Geest die in mij spreekt.
Stromen der levende wateren zullen uit zijn buik vloeien. Kent u dan Pinksteren, waarlijk Pinksteren? De geest der wereld vervult de mensheid en van nature zijn wij leeg van God. Ja, de wereld van onze dagen schijnt haar Pinksteren te naderen, want de geest uit de afgrond bezielt en vervult de massa. Namen van Godslastering zijn geschreven op het beest en zijn mond is vol van vloek.
Ons hart is van nature een onreine poel; werpt slijk en modder op als een uitbarstende vulkaan. Soms is de krater open en de verwoesting schijnt beëindigd, maar het inwendig gerommel spelt een nieuwe uitbarsting. Nu zulk een hart vol van God! Hebt u uzelf zo leren kennen? Bent u ontledigd en met God bevredigd? Uitgebrand als een haard, geveld door het zwaard? Pinksteren... vloeiende wateren; vloeiende uit het binnenste. Deze Geest getuigt met onze Geest, dat wij kinderen Gods zijn en indien wij kinderen Gods zijn, zo zijn wij ook erfgenamen. Erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus.

Wijlen ds. I. Kievit, Pinksteren 1935
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
-DIA-
Berichten: 33889
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

Een meditatie van wijlen ds. F. Mallan doet ons nadenken,
1. over een tijd waarin nauwelijks opmerking is en men Gods knechten vaak niet meer onderscheidt van hen die zelf zijn gaan lopen.
2. Waar men de ware geroepen leraars aan kan kennen.


DE LAST VAN DUMA
Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt.
Jes. 21 : 11 en 12.
De profeten hebben niet alleen de opdracht gekregen om de oordelen des Heercn aan te zeggen over Israël en Juda, maar ook over de heidense volken. Zo is men het er algemeen over eens, dat we in bovenstaande woorden een profetie vinden, die bestemd is voor Edom, de nakomelingen van Ezau. Naar de zinnebeeldige schrijftrant der profeten, wordt hier door één van de bergbewoners van Seïr, gelegen in het land der Edomieten, gevraagd: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, Wat is er van de nacht?

Deze vraag wordt dus gericht tot Jesaja de profeet, want hij zegt: Men roept tot mij uit Seïr. De profeten waren wachters, die dus geroepen waren om te waken, als anderen sliepen. Tot Ezechiël heeft de Heere eens gesproken: Mensenkind, Ik heb U tot een wachter gesteld over het huis Israëls. Dit geldt nog van alle ware geroepen knechten des Heeren. De apostel zegt in Hebreeën 13 : 17: Zijt uwe voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; Want dat is u niet nuttig.

Welk een gewichtig werk is dan toch aan die Wachters toebetrouwd. Voorzeker, er rust op hen een zware verantwoording. Hoe heeft de Heere dat de profeet Ezechiël laten horen, als Hij tot hem zeide: zo zult gij het woord uit Mijne mond horen, en hen van Mijnentwege Waarschuwen. Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult de dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om de goddeloze van zijn goddeloze weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen. Doch als gij de goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uwe ziel bevrijd.

Deze wachters hebben dus de naderende onheilen en gevaren aan te kondigen. Men moet zich op hun waakzaamheid kunnen verlaten. Vroeger, toen de steden nog wallen, muren en poorten hadden, werden de wachters daarop geplaatst, vooral in tijden van oorlog, om de bewegingen der vijanden nauwkeurig gade te slaan en op de hinderlagen te letten en om bij het minste gevaar dat ze ontdekten, daarvan bericht te doen en zo nodig alarm te maken. Tot dit zelfde werk nu zijn Gods knechten in geestelijke zin geroepen. De Heere zegt door de mond van de profeet Jesaja: O Jeruzalem! Ik heb wachters op uwe muren besteld, die geduriglijk al de dag en al de nacht niet zullen zwijgen. De ware wachters hebben hun last en zending van de Heere ontvangen. Zij lopen dus niet, wanneer ze niet gezonden worden. Ze hebben een Goddelijke aanstelling en zij hebben een Goddelijke boodschap. Van Ahimaäz weten we dat hij zonder gezonden te worden een boodschapper wilde zijn. Hij liep Cuschi nog voorbij, maar toen hij bij David kwam, kon hij niet anders zeggen dan dat hij een groot rumoer gezien had, maar hij wist niet wat.

Zo is het ook met alle valse leraars, die geen boodschap van 's Heeren wege hebben te brengen. Zulke leraars zijn er in onze tijd ook maar genoeg. Zij worden in de brief van Judas waterloze wolken genoemd, die van de winden omgedreven worden, dwalende sterren, die zichzelven weiden zonder vrees. Wat is dan ook ten dien opzichte de tijd toch droevig waarin we leven, waar de Baälsprofeten vele zijn geworden en zovele zielen voor een eindeloze eeuwigheid worden misleid. Neen, die wachters zien geen gevaar, want zij roepen steeds: Vrede, vrede, en geen gevaar! En wanneer er soms nog worden gevonden onder degenen die ze te bearbeiden hebben, die een
weinig onrustig zijn, dan zijn ze er dadelijk bij om hen gerust te stellen. Neen, gevaar is er bij die wachters in het minst niet bij. Zij behoeven niet een iegelijk getrouw te waarschuwen voor zijn verderf. Een hel is er bij die wachters niet en oordelen zien ze ook niet dreigen. Maar wat zal het eens voor die wachters zijn, als het bloed van de door hen misleide schare van hun hand zal worden afgeëist. Ja, eeuwig zullen degenen die door hen misleid geworden zijn, tegen, hen opstaan in het verderf om het hen te verwijten, dat ze door hen bedrogen zijn geworden. Ze zullen het weten dat ze ongeroepen zich het werk van een wachter maar hebben aangematigd.

Zij die door God niet geroepen zijn, hebben geen strijd. Maar Jesaja had een last. Want boven de profetische beeldspraak die we overdenken, lezen wij: De last van Duma. Die waarlijk door God geroepen zijn, krijgen ook een boodschap van God. O, die last die de wachters krijgen, is zo veelomvattend. We weiden daar nu niet nader ver uit. Ze krijgen soms ook een aparte last, gelijk als de profeet Jesaja. Er kunnen er wel zijn, die er zich wel voor uitgeven dat ze door God geroepen wachters zijn. Ze preken soms voor het oppervlakkig gehoor nog wel rechtzinnig. Ze zeggen ook dat ze genade bezitten en dat ze hun roeping tot het leraarsambt wel kunnen verklaren. Maar ge kunt het uit heel hun optreden en in al hun levensgangen bemerken, dat ze niet geroepen zijn en dat ze geen last hebben gekregen. Als ze waarlijk een last hadden, dan zoudt ge aan hen kunnen bemerken dat ze eronder gebogen gaan. Neen, niet in geveinsde nederigheid, gelijk als dat het ware lastdragen wel eens wordt nagebootst, maar in het rechte gevoelen van het gewicht van het werk dat men te verrichten heeft en van de last die men te vervullen heeft. Dit moet in het gehele leven van de wachters openbaar komen. Zulke wachters bijvoorbeeld, die zo gemakkelijk Gods lieve dag ontheiligen en die in heel hun levenswandel geen eerbied voor zich afdwingen, betonen duidelijk dat ze geen last hebben die hen drukt. O mijn lezer, let daar toch op, want de tijd waarin wij leven is zo vol van misleiding en dat onder een schijn van rechtzinnigheid. O arme, onkundige, onbekeerde belijders, die in grote getalen thans zonder enige achterdocht door uw ongeroepen leraars laat leiden, we hebben medelijden met u. Wat we u raden mogen, let er toch op of zij die voorgaan, waarlijk een last hebben van 's Heeren wege. En dan moet ge er ook op letten dat God Zijn knechten wel eens een bijzondere last geeft. Als ge nooit eens in uw leraar bemerkt, dat hij een bijzondere last heeft uit te dragen, dan is dat zo'n goed teken niet.

Gewisselijk, de Heere zal geen ding doen, tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten geopenbaard hebbe. De profeten onder het Oude Verbond spraken de gezichten Gods. En ja het is wel waar, dat men het ambt van leraar van dat van de profeten van het Oude Verbond moet onderscheiden. Maar dat neemt niet weg dat ook de leraars wachters zijn, die daar er zovele zielen aan hun zorgen zijn toebetrouwd, het toch niet na zullen kunnen laten om nauwlettend op de mond des Heeren acht te even, om te weten wat of zij van ’s Heeren wege het volk hebben voor te houden. Dit geeft hun ook voor hun gemeente een verborgen leven in het zuchten tot de genadetroon. En zouden zij dan bij de wacht die ze hebben te betrekken tegen alle valse leringen en ketterijen, ook niet tegelijk de bazuin aan de mond zetten tegen de zonden die bedreven worden en de naderende oordelen des Heeren over de verharding daarin, aankondigen?

Zo zien we dus in de last die ze te vervullen hebben, allereerst dat God Zelf daardoor nog bemoeienissen maken wil met degenen die aan de zorgen van de wachters zijn toebetrouwd. Rechtvaardig kon God die last aan zijn knechten onthouden, om onverwachts ons met Zijn oordelen te treffen. En zeker we hebben te vrezen, dat we steeds meer de tijd gaan beleven waarin ze het gezicht van een profeet zullen zoeken, maar waarin de wet zal vergaan van de priester, en de raad van de oudsten. Gods knechten nemen het bij zichzelf waar, dat God steeds meer Zijn Geest zo komt in te trekken, zo dat duisternis hun harten soms zo vervult ook in betrekking tot de bediening die hen is toebetrouwd. O welk een ijdele snoeverij, wanneer men in zulk een tijd als waarin wij leven, nog de schijn weet te verwekken, van dat men voor een rechtvaardige zaak strijdt (al is ze nog zo krom) en dat omdat men nog bediening des Geestes in zijn prediking gewaar wordt. Och ja, de hedendaagse leraars doen niet veel preken, of ze hebben gemakkelijk gestaan en ruimte en opening gehad en er werd nog onder hen genoten, ja ook hadden ze nog vrucht. De profeten echter stonden over het algemeen zo ruim niet. Jeremia heeft zelfs de dag van zijn geboorte nog vervloekt vanwege de zwaarwichtige bediening die hij vervullen moest, waardoor hij een man van twist en krakeel was de ganse lande. O wat kan de last toch zwaar wegen! Hoe groot is het nog als in zulk een geestledige tijd, nog eens een lichtstraal door mag breken in de duisternis, die zich van Gods knechten ook in hun bediening dikwijls meester maakt.

Toch kreeg Jesaja nog een opdracht van de Heere. Een bewijs ervan dat God niet liet waarschuwen en vermanen en Zich daarin vrijmaakte van hen die op het oordeel werden voorbereid. Dat doet God nog. Maar waar wordt de stem van de roepende bergbewoner uit Seïr nog gehoord: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? Waar is er nog eens een die uit het gevoel van de nachtelijke donkerheid van zijn onbekeerde staat, naar de morgenstond gaat vragen? Waar is er nog eens een die door de nacht van Gods bange oordelen aangegrepen wordt? Zoals door onze kanttekenaren wordt opgemerkt, dan is het de spottende taal van de Edomieten geweest die door de profeet ons hier wordt voorgehouden, alsof ze zeiden: Gij profeet hebt vóór deze veel gezegd van de nacht, of het ongeluk, dat ons en onze naburen zou overkomen, maar wij genieten al vast de morgen, dat is de gelukzalige tijd, in welke wij ulieden niet meer onderworpen zijn. Izaäk heeft het eens tot zijn zoon Ezau gezegd: doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk (namelijk van uw broeder Jakob) van uwe hals afrukken. Dit is vervuld geworden onder koning Joram van Juda, want in zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.

Dit deed nu de profeet Jesaja antwoorden: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht. Vele andere verklaringen worden aan deze profetische beeldspraak van Jesaja gegeven, waar echter geen zekerheid voor is te vinden, daar de geschiedenis die aan deze last van de profeet in betrekking tot Edom is verbonden, zich niet door ons in Gods Woord laat vinden. Toch is dit gezicht van de profeet ons niet voor niets in Gods Woord bewaard gebleven. Wanneer het alleen op Edom zag, zou het ons ook niets meer te zeggen hebben.

Wijlen ds. F. Mallan
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Plaats reactie