Institutie, Boek I, Hoofdstuk VII, paragraaf 1-4 (vertaling Sizoo).
Hoewel niet precies dezelfde vraagstukken in dit gedeelte ter sprake komen die in dit topic aan de orde geweest zijn, is het toch zeer de moeite waard dit gedeelte te lezen, en te zien hoe Calvijn het gezag van de Heilige Schrift handhaaft, waarbij het voor hem zonder enige twijfel is dat het God Zelf is in de Schrift spreekt - zonder enige bedenking dat dit spreken van God in de Schrift vermengd en verbasterd is door de zondige invloed en 'cultuur' van mensen.
Calvijn schreef:Door welke getuigenis de Schrift moet worden bekrachtigd opdat haar gezag vast sta,
namelijk door het getuigenis van de Geest, en dat het een goddeloos verzinsel is, dat
haar geloofwaardigheid afhangt van het oordeel van de kerk.
1. Maar voordat ik verder ga, is het wenselijk een en ander in te voegen over het gezag van de
Schrift, dat niet alleen onze gemoederen moge voorbereiden tot haar eerbiediging, maar ook
alle twijfel moge wegnemen. Verder, wanneer uitgemaakt is, dat het Gods Woord is, wat
voorgelegd wordt, dan is er niemand van een zo hopeloze vermetelheid of hij moest wellicht
ook verstoken zijn van het algemeen verbreid besef en van menselijk gevoel zelf , dat hij God,
wanneer Hij spreekt, geloof zou durven ontzeggen. Maar aangezien geen dagelijkse
Godsspraken uit de hemel gegeven worden, en alleen de Schriften bestaan, door welke het de
Heere goedgedacht heeft zijn waarheid tot een eeuwige gedachtenis te doen voortleven, bezit
de Schrift door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen, dan wanneer ze geloven,
dat ze uit de hemel is voortgekomen, even alsof levende stemmen Gods zelf vandaar gehoord
werden. Een zaak, ongetwijfeld overwaard om uitgebreider behandeld en nauwkeuriger
overwogen te worden. Maar de lezers zullen het mij niet euvel duiden, Wanneer ik meer in 't
oog houd wat de systematische indeling van mijn werk meebrengt, dan wat de belangrijkheid
van deze zaak eist. Bij zeer velen echter heeft een zeer verderfelijke dwaling de overhand
gekregen, dat de Schrift slechts zoveel betekenis heeft, als haar door het oordeel van de kerk
wordt toegestaan: alsof de eeuwige en onaantastbare waarheid Gods op het oordeel van
mensen steunde! Want tot grote hoon van de Heilige Geest vragen zij aldus: Zou iemand ons
kunnen doen geloven, dat deze dingen van God voortgekomen zijn? Zou iemand ons ervan
kunnen vergewissen, dat ze ongeschonden en ongedeerd tot onze tijd toe, tot ons gekomen
zijn? Zou iemand ons ervan kunnen overtuigen, dat dit boek met eerbied moet worden
aangenomen en een ander van de lijst moet worden geschrapt, indien de kerk niet een vaste
regel van dat alles voorschreef? Het hangt dus af, zo zegge n zij, van de beoordeling van de
kerk, welke eerbied men aan de Schrift verschuldigd is en welke boeken tot haar lijst van
boeken gerekend moeten worden. Terwijl zo die heiligschennende mensen, de kerk als
voorwendsel gebruikende, een teugelloze tirannie willen in voeren, bekommeren zij zich er
gans niet om, met welke ongerijmdheden zij zich en anderen verstrikken, wanneer ze slechts
deze ene mening bij de eenvoudigen weten te doen postvatten, dat de kerk alles vermag. Maar
als dit zo is, wat zal dan gebeuren met de ongelukkige gewetens, die een vaste verzekerdheid
des eeuwigen levens zoeken, indien de beloften, die dienomtrent bestaan, alleen door het
oordeel van mensen geschraagd zijn? Zullen zij, na zulk een antwoord ontvangen te hebben,
op houden heen en weer geslingerd te worden en angstig te zijn? Weerom aan welk een
spotternij van de goddelozen wordt ons geloof prijsgegeven en in hoe grote verdenking wordt
het bij een ieder gebracht, wanneer men gelooft, dat het, door weldaad van mensen, met
anders dan een van willekeur afhankelijk gezag heeft?
2. Maar dergelijke zwetsers worden reeds door een woord van de apostel (Ef. 2:20) keurig
weerlegd. Hij betuigt, dat de kerk gedragen wordt door het fundament van de profeten en
apostelen. Indien het fundament van de kerk de profetische en apostolische leer is, dan moet
deze haar zekerheid vast hebben staan, voordat de kerk haar bestaan aanvangt. En zij moeten
hier niet spottenderwijs tegen inbrengen, dat ook al neemt de kerk van daar haar eerste begin,
het toch twijfelachtig blijft, wat aan de profeten en apostelen moet worden toegeschreven,
indien haar oordeel niet tussenbeide komt. Want indien de Christelijke kerk in haar begin op
de geschriften van de profeten en de prediking van de apostelen gegrondvest is geweest, zo is,
waar die leer ook gevonden wordt, haar erkenning ongetwijfeld aan de kerk voorafgegaan,
want zonder die erkenning zou de kerk zelf nooit bestaan hebben. Het is dus een door en door
ijdel verzinsel, dat de macht om over de Schrift te oordelen berust bij de kerk, zodat van haar
wil de zekerheid van de Schrift gerekend zou worden af te hangen. Daarom wanneer de kerk
haar aanvaardt en met haar oordeel verzegelt, maakt zij haar niet van twijfelachtig of in
andere opzichten betwistbaar tot betrouwbaar; maar omdat zij erkent, dat de Schrift de
waarheid van haar God is, vereert zij haar zonder dralen, gelijk de plicht van haar vroomheid
haar voorschrijft. Wanneer ze echter vragen: waardoor zullen wij overtuigd worden, dat de
Schrift van God is voortgekomen, indien wij niet onze toevlucht nemen tot een besluit van de
kerk ?, dan is dat evenzo, alsof men zou vragen, waardoor zullen wij het licht leren
onderscheiden van de duisternis, wit van zwart, zoet van bitter? Want de Schrift biedt vanzelf
een even duidelijk besef van haar waarheid aan als witte en zwarte dingen van hun kleur,
zoete en bittere van hun smaak.
3. Ik weet wel, dat men gewoonlijk aanhaalt een uitspraak van Augustinus, waarin hij zegt,
dat hij het evangelie niet zou geloven, indien het gezag van de kerk hem daartoe niet bewoog
1). Maar hoe verkeerd en lasterlijk deze uitspraak aangehaald wordt in die zin, kan men
gemakkelijk uit de samenhang opmaken. Hij had te doen met de Manicheërs, die wilden dat
men hun zonder tegenspraak geloof zou schenken, daar zij toezegden, dat zij de waarheid
hadden, maar het niet bewezen. Omdat ze echter, om hun leermeester Manichaeus
geloofwaardig te maken, het evangelie voorhielden, vraagt hij, wat ze zouden doen, wanneer
ze iemand aantroffen, die zelfs het evangelie niet geloofde, en met wat voor soort van
overreding zij hem tot hun mening zouden overhalen. En dan voegt hij daaraan toe: ik althans
zou het evangelie niet geloven, enz., daarmee te kennen gevend, dat hij, toen hij nog vreemd
was aan het geloof, op geen andere wijze er toe gebracht had kunnen worden om het
evangelie te omhelzen als de vaste waarheid Gods, dan overwonnen door het gezag van de
kerk. En wat wonder is het, indien iemand, die Christus nog niet heeft leren kennen, acht slaat
op mensen? Augustinus leert op die plaats dus niet, dat het geloof van de vromen gegrondvest
is op het gezag van de kerk, en verstaat het niet zo, dat de zekerheid van het evangelie
daarvan afhangt; maar hij zegt eenvoudig, dat de ongelovigen geen zekerheid zouden hebben
van het evangelie, om daardoor gewonnen te worden voor Christus, indien het eenparig
gevoelen van de kerk hen niet aandreef. En dit bevestigt hij een weinig te voren 2) duidelijk,
door aldus te spreken: "Wanneer ik prijs, wat ik geloof, en lach om wat gij gelooft, wat meent
gij dan dat wij anders moeten oordelen of doen dan dat wij hen verlaten, die ons uitnodigen
vaste dingen te leren kennen, maar ons later bevelen onvaste te geloven; en dat wij hen
volgen, die ons uitnodigen eerst te geloven, wat wij nog niet vermogen te aanschouwen, opdat
wij, juist door het geloof krachtiger geworden, waardig worden te verstaan, wat wij geloven,
doordat niet meer mensen, maar God zelf inwendig onze geest versterkt en verlicht?" Dit zijn
althans de woorden van Augustinus, waaruit ieder in staat is op te maken, dat de heilige man
niet deze bedoeling heeft gehad, om het geloof, dat wij in de Schriften stellen, afhankelijk te
maken van de willekeur en het oordeel van de kerk, maar slechts om aan te duiden wat ook
wij voor waar houden dat zij, die nog niet door Gods Geest zijn verlicht, door de eerbied voor
de kerk tot leerzaamheid gebracht worden, zodat zij er toe besluiten om het geloof in Christus
uit het evangelie te leren, en dat op deze wijze het gezag van de kerk de inleiding is, waartoe
wij tot het geloof in het evangelie worden voorbereid. Want, zoals wij zien, hij wil, dat de
zekerheid van de vromen op een geheel ander fundament rust. Overigens ontken ik niet, dat
hij dikwijls de Manicheërs met de overeenstemming van de ganse kerk in het nauw brengt,
wanneer hij de waarheid van de Schrift, die zij verwierpen, wil bewijzen. Vandaar dat verwijt
tegenover Faustus 3): dat hij zich niet onderwerpt aan de evangelische waarheid, die zo wel
gegrondvest, zo stevig bevestigd, door zo grote roem bekend geworden en van de tijd van de
apostelen af door vaste opvolging aanbevolen is. Maar nergens bedoelt hij te leren, dat het
gezag, dat wij aan de Schriften toekennen, afhangt van de bepaling of het besluit van mensen:
hij brengt slechts, wat in deze zaak van zeer veel kracht was, het algemeen oordeel van de
kerk te berde, en daarin was hij de meerdere zijner tegenstanders. Indien iemand een
vollediger bewijs hiervan begeert, dan leze hij zijn geschrift "Over het nut des geloofs"; daar
zal hij vinden, dat hij geen andere vergemakkelijking in het geloven aanbeveelt, dan slechts
zulk een, die ons een toegang verschaft, en een geschikt beginpunt is tot onderzoek, zoals hij
zelf zegt; maar dat men niet moet berusten in een mening, maar moet steunen op de vaste en
stevige waarheid.
1} Contra ep. fund.5.
2} Hier zal wel gelezen moeten worden: later, nl. Contra ep. fund.14.
3} Contra Faust. 1. XXXII, passim.
4. Wij moeten vasthouden, zoals ik zoëven zei, dat de geloofwaardigheid van de leer niet
eerder bevestigd wordt, dan wanneer we zonder twijfel ervan overtuigd zijn, dat God haar
grondvester is. Daarom wordt het hoogste bewijs van de waarheid van de Schrift overal
ontleend aan de Persoon Gods, die in haar spreekt. De profeten en de apostelen beroemen zich
niet op hun scherpzinnigheid of op al wat hun bij hun spreken geloofwaardigheid verschaft,
en zij leggen zich niet toe op redeneringen; maar zij voeren de heilige naam Gods aan, opdat
door die de gehele wereld tot gehoorzaamheid gedwongen worde. Nu moeten we zien, hoe
niet slechts door een waarschijnlijke mening, maar door de heldere waarheid blijkt, dat niet zo
maar, en niet op bedrieglijke wijze op de naam Gods gewezen wordt. Indien wij dan willen,
dat er goed zorg gedragen is voor de gewetens van de mensen, dat ze niet voortdurend door
onbestendige weifeling worden rondgedreven of geen vaste grond onder de voeten hebben, ja
dat ze zelfs niet aarzelen bij de allerminste bezwaren, moet deze overtuiging dieper gezocht
worden dan bij menselijke redeneringen, of oordelen, of gissingen, namelijk bij het verborgen
getuigenis des Geestes. Het is wel waar, indien men met bewijzen te werk wil gaan, dat er
vele te berde gebracht kunnen worden, die gemakkelijk ervan zouden kunnen overtuigen, dat,
indien er een God in de hemel is, de wet en de profetieën en het evangelie van Hem afkomstig
zijn. Ja zelfs, ofschoon geleerde en met het grootste inzicht begaafde mannen zich daartegen
verheffen, en alle krachten van hun verstand in werking stellen en ten toon spreiden in deze
strijd, zo zal toch, tenzij zij zich verhard hebben tot een hopeloze onbeschaamdheid, hun deze
bekentenis ontwrongen worden, dat er duidelijke tekenen in de Schrift gezien worden
daarvan, dat het God is, die spreekt, uit welke tekenen blijkt, dat haar leer een hemelse is, en
een weinig verder zullen wij zien, dat alle boeken van de Heilige Schrift alle mogelijke andere
geschriften zeer verre te boven gaan. Ja, indien wij met zuivere ogen en ongerepte zinnen tot
haar komen, dan zal ons terstond de majesteit Gods ontmoeten, die, na onderwerping van de
vermetelheid tot verzet, ons dwingt haar te gehoorzamen. Niettemin handelen zij verkeerd, die
hun best doen door redetwisten de onwrikbare geloofwaardigheid van de Schrift aan te tonen.
Wat mij betreft, ofschoon ik niet zeer handig of welsprekend ben, vertrouw ik toch, wanneer
ik te strijden had met de allersluwste verachters van God, die schrander en gevat begeren te
schijnen in het ondermijnen van de Schrift, dat het niet moeilijk voor mij zou zijn hun
schreeuwerige stemmen te bedwingen. En indien er nuttige arbeid was gelegen in het
weerleggen van hun spotternijen, zou ik met niet veel moeite hun pocherijen, die zij in hun
afgezonderde hoeken mompelen, te niet doen. Maar indien men het heilige Woord Gods
bevrijdt van de lastertaal van de mensen, zal men toch niet terstond de zekerheid in de harten
hechten, welke de vroomheid zoekt. Omdat het de goddeloze mensen toeschijnt, dat de
godsdienst slechts berust op opvatting, begeren en eisen zij, om niet iets dwaselijk of
lichtvaardig te geloven, dat door redenering aangetoond wordt, dat Mozes en de profeten van
Godswege gesproken hebben. En toch antwoord ik, dat het getuigenis des Geestes
voortreffelijker is dan alle redenering. Want evenals God alleen een voldoende getuige is
aangaande zich zelf in zijn Woord, zo zal ook dat Woord niet eerder geloof vinden in de
harten van de mensen, dan wanneer het door het inwendige getuigenis des Geestes bezegeld
wordt. Dezelfde Geest dus, die door de mond van de profeten gesproken heeft, moet in onze
harten doordringen, om ons te overtuigen, dat zij getrouwelijk hebben uitgesproken, wat hun
van Godswege opgedragen was. En deze verbinding wordt zeer passend uitgedrukt door
Jesaja in deze woorden (Jes. 59:21): "Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die Ik in uw
mond gelegd heb en in de mond van uw zaad, zullen in eeuwigheid niet wijken." Sommige
goede mensen vinden het jammer, dat, wanneer goddelozen ongestraft murmureren tegen
Gods Woord, zij geen duidelijk bewijs bij de hand hebben. Alsof de Geest niet daarom een
zegel en pand tot versterking van het geloof van de vromen genoemd wordt, omdat zij altijd
door vele weifelingen henen weergedreven worden, totdat Hij hun verstand verlicht!