Ik kan het beste maar antwoorden met dit uitvoerige citaat van W. à Brakel (RG H. 31):
XXIX. Overdenkt nu eens, die nu overtuigd zijt niet bekeerd te zijn, hoe ellendig u bent en eeuwig zult blijven, indien u voor uw dood niet bekeerd wordt, of het een middel tot uw bekering kon zijn,
1. In het verbond der genade is de eerste belofte, die alle andere insluit: Ik zal u tot een God zijn. Deze belofte raakt u niet, en God is uw God niet, u zijt zonder God, Ef 2:12. God is u niet tot rust, tot bewaring, maar Hij is uw vijand, al wat in God is, en alle schepselen zijn tegen u gekant om u alle verschrikkingen, en al wat een mens naar ziel en lichaam ellendig en pijnlijk kan maken, aan te doen. God zal uzelf tot verschrikking zijn. Zijn aangezicht is tegen u. O, hoe vreselijk zal het u zijn, te vallen in de handen des levenden Gods! Waar zult gij u verbergen? De hemel boven, de hel beneden, het geweten van binnen, alle schepselen van rondom zullen samenspannen en op u toeleggen om u in zulk een staat te brengen, dat de haren moeten te berge rijzen, die daaraan maar denkt. Ik kan niet meer zeggen, want 't is niet uit te drukken.
2. De Heere Jezus is uw Zaligmaker niet, want die in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel, Kor. 5:17. En dat zijt u niet, zo dan zonder Christus, Ef. 2:1. Noem Hem vrij uw Zaligmaker, zo lang u wilt, maar u zult bevinden dat gij geen deel aan Hem hebt, Zijn verdiensten zijn voor u niet; Zijn verschijning in de dag des oordeels zal voor u niet zijn, dan tot de allergrootste verschrikking, als gij sterft en meent in de hemel te komen, zo zult gij de deur gesloten vinden, en Hij zal tot u zeggen: Ga weg, Ik ken u niet, Matth. 25: 12.
3. U weet dat niemand zonder geloof zal zalig worden. Nu, die onbekeerd is, hebt geen geloof; want hetgeen u geloof noemt en inbeeldt te hebben, is het geloof niet; 't zal u niet haten, niet meer dan de duivelen, die ook geloven dat er een God is en dat Christus de Zaligmaker is, maar zij sidderen. Ja uw geloof zal tot een verzwaring van uw verdoemenis zijn, omdat gij Hem niet hebt aangenomen door een waar geloof. Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden, Markus 16: 16.
4. U bent vervloekt, en van God vervloekt, en al uw goed en al uw doen is vervloekt. Deut. 28: 16-20, Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt zult gij zijn in het veld. Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog. Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands... Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. De Heere zal onder u zenden de vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uwe hand slaat.
Is dit u nog niet genoeg tot verschrikking, zo overdenkt deze woorden daarbij, Psalm 109: 17-19, Dewijl hij de vloek heeft liefgehad, dat die hem overkomt, en geen lust gehad heeft tot de zegen, zo zij die verre van hem. En hij zij bekleed met de vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem, als het water, en als de olie in zijn beenderen. Die zij hem als een kleed, waarmee hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmee hij zich steeds omgordt. Wie siddert niet op 't horen van deze vloeken? En die liggen op u onbekeerden, zo lang u onbekeerd blijft.
5. Was 't hiermede gedaan, en eindigde de vloek met dit leven, 't mocht zo heengaan, men mocht zich naar lijden zetten, en men mocht hopen, dat men het van het kwaadste niet zou hebben want men ziet dat der goddelozen weg nog wel voorspoedig ten einde loopt; wat is vloek zonder treffen? Maar het kwaadste is nog achter, daar komt een eeuwigheid aan, waarin alle lankmoedigheid Gods uit is, daar zal niemand afleidingen hebben of enige verkwikking; maar de vloek zal daar alleen treffen zonder verpozing, zonder ophouden tot in alle eeuwigheid. Hoe naar zal het zijn, als de duivel de ziel, uit het lichaam scheidende, wegvoert naar de hel, als ziel en lichaam ten laatste dagen weer met elkaar verenigd zijnde. De onbekeerde zich zal bevinden aan de linkerhand van de Rechter van hemel en aarde, en als én de heerlijkheid van de Heere Jezus, én de verschrikkelijkheden van het gelaat van hemel en aarde zullen te samen komen tot benauwing van de zondaar? Dan zal men gevoelen wat vloek is, als men de Godzaligen zal zien in heerlijkheid, hen ten uiterste verachtende, en als men overwonnen en overtuigd van alle zijn goddeloosheden, zal horen dat verschrikkelijk vonnis: Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur,'t welk de duivel en zijn engelen bereid is. Waarop dan de afgrijselijke uitvoering zal volgen: de hemel voor hen tot in alle eeuwigheid gesloten, de hel voor eeuwig hun verblijf, zonder licht, zonder rust, zonder vermindering van gevoel en pijn, van binnen een onverdraaglijke worm der consciëntie, vervuld met Gods toorn, zonder genade, zonder hoop, in alle onuitsprekelijke wanhoop. Dit is de plaats dergenen, die God niet kent, Job. 18:21.
Brengt u deze dingen op 't hart, loopt er niet overheen, verwerpt deze gedachten niet, omdat ze te onsmakelijk zijn; want zijn de gedachten zo verschrikkende, wat zal dan de zaak zelf zijn? Blijft dan bij deze dingen staan, en past het u toe, zeggende: "dat zal eeuwig mijn deel zijn, indien ik zo voortga en niet bekeerd wordt." Opdat de schrik des Heeren u bewege tot het geloof, want God gebruikt de overtuigingen en verschrikkingen tot een middel van bekering.
XXX. Vraagt u dan: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
Ik antwoord: meent u het? Is 't waarheid, is 't ernst? Zou u alles, wat in de wereld vermakelijk is, wel willen missen, en afstand doen van uwe beminde, eerlijke, voordelige, vermakelijke zonde? Is de verzoening met God, God lief te hebben, te vrezen en te dienen in alle Godzaligheid, u beminnelijker dan alles wat er is? Wilt u, dat u dát kennen en boven alles beminnen mocht?
Zegt u: ja, ik meen het, 't is mij ernst.
Dan antwoord ik: bekeert u en gelooft het Evangelie.
Zegt u, dat weet men wel, dat men dan zalig worden zal.
Wel weet het met opmerking, dat het een onuitsprekelijke genade en voorrecht is, dat men op geloof en bekering zalig worden kán. God was niet gehouden u daarop zalig te maken, maar 't is Zijn vrije goedheid daarop de zaligheid te beloven en te geven. Welaan dan, bekeert u!
Vraagt u: kan ik wel? Is het in mijn macht?
Ik antwoord:
(a) Wees verzekerd, gelijk u het goedkeurt, dat het uw plicht is.
(b) Probeer het eens, als u 't begint, zult u ten eerste bevinden dat u blind zijt, dat u God, Christus, de weg om tot Christus te komen, de wedergeborenen staat der ziel en de ware heiligheid in hare natuur niet kent. En dat gij niet kent, hoe zult u dat doen? Maar behalve dat, u zult bevinden, als 't op een doen komt, dat gij niet wilt. "Ik wil niet", zal het eerste begin zijn van het nalaten. Daarbij is de boosheid van uw natuur zo groot, en de zonde is zó sterk, en de zaak is zó zwaar, dat u niet kunt. Zink dan in uw ellende en onmacht, en wees hopeloos en radeloos bij uzelf.
Vraagt u verder: Wat raad? Is er dan gans geen hoop voor mij?
Ik antwoord: niet in uzelf, maar wel bij God, en daar is hoop voor u, omdat u onder de bediening van het Evangelie leeft, het middel, ja het enige middel, waardoor God zielen bekeert. Verblijdt u dan, dat u onder de middelen leeft, en dat God u overtuiging geeft en begeerte tot bekering en zaligheid; neemt de middelen vlijtig waar, wees naarstig om de predikatiën en de catechisaties waar te nemen. Lees met aandacht veel in Gods Woord, of laat het u voorlezen, voegt u bij de Godzaligen, en verzoekt in hun bijeenkomsten toegelaten te worden. Volgt op de bewegingen tot bidden en tot Godzaligheid.
Zal ik dan bekeerd en zalig worden?
Ik antwoord: uw werk zal God niet bewegen om u de bekering te geven, maar ook, God zal u niet uitsluiten, als gij uzelf niet uitsluit; u hebt reden van hoop, omdat God u tot zover onder overtuiging gebracht heeft; wacht dan verder op de minste beweging des Geestes, volgt die op, en ziet toe, dat u ze niet tegenstaat. Blijft zo in volstandigheid onder de middelen, en geeft het niet op als u van uw begeerlijkheden telkens afgetrokken wordt.