En dat laatste gold toch ook voor de tijd van Calvijn? In zijn commentaar op die hoofdstukken van Genesis waar het over Izaäk en Ismaël gaat geeft Calvijn ook aan dat Ismaël door zijn ongeloof niet (meer) tot het verbond behoorde. De spanning die er is bij Calvijn ligt volgens mij vooral tussen het 'niet' en het 'niet meer', in de context van mijn vorige zin. Je kan niet zomaar zeggen dat Calvijn het verbond te breed beschouwt omdat hij er ook niet-verkorenen in beschouwt. Even verder in jouw paragraaf zegt Calvijn dan ook het volgende:Afgewezen schreef:Calvijn heeft gelijk als hij stelt dat het om hetzelfde heil gaat. Maar hij heeft m.i. te weinig in het oog gehouden dat de OT verbondsbedeling veel schaduwachtigs had.
Zeker werd in het OT geloof gevraagd en de besnijdenis des harten. Maar ook wie dit niet had, behoorde tot het volk Israël, hoorde bij het verbond.
Echter, in het NT wordt persoonlijk geloof gevraagd en besnijdenis des harten om überhaupt tot de gemeente te kunnen behóren. Dat deze gedachte ook leeft in het gereformeerd protestantisme, blijkt wel uit het feit dat doopleden op een zeker belijdenis van hun geloof af moeten leggen.
Want daar Hij zich een overblijfsel bewaard heeft, bleek, dat zijn roeping zonder berouw is. Want dat Hij zich liever uit de kinderen van Abraham allengs een kerk heeft verzameld dan uit de onheilige volken, daarin heeft Hij rekening gehouden met zijn verbond, hetwelk Hij, daar het door de menigte zelf geschonden was, tot weinigen beperkt heeft, opdat het niet geheel zou ondergaan.
Het verbond is dus tot weinigen beperkt geworden. Maar eigenlijk gebeurde dat in de tijd van Izaäk ook al (ik heb dat hier volgens mij wel eens gepost).
Daarbij nog uit Boek II, Hoofdstuk IX:
Het eerste onderscheid strekt zich verder uit; want het bevat in zich ook de beloften, die voor de wet gedaan zijn. En dat Augustinus gezegd heeft 1), dat deze beloften niet onder de naam van het Oude Testament mogen gerekend worden, dat heeft hij zeer juist ingezien, en hij heeft niet anders gewild dan wat wij leren; immers hij had op het oog die uitspraken van Jeremia en Paulus, waarin het Oude Testament onderscheiden wordt van het woord der genade en barmhartigheid. Ook dit voegt hij op dezelfde plaats zeer juist er aan toe, dat van het begin der wereld af tot het Nieuwe Testament behoren de kinderen der belofte, die door God wedergeboren zijn en die met het geloof dat door de liefde werkt, aan de geboden gehoorzaam geweest zijn. En dat in de hoop niet op vleselijke, aardse en tijdelijke, maar op geestelijke, hemelse en eeuwige goederen, voornamelijk gelovende in de Middelaar, door wie, naar zij niet betwijfelden, hun de Geest gegeven werd om goed te doen en hun vergiffenis geschonken werd, zo dikwijls als ze zondigden.