GJdeBruijn schreef:Afgewezen schreef:Maar is dat in het NT exact hetzelfde als in het OT? Dát is maar de grote vraag. Je stelt wel een heleboel, maar je bewijst het niet.
Dit is anders wel de kern die Calvijn expliciet leert met beroep op de oude kerkvaders die het volgens Augustinus uit de mond van de apostelen hebben geleerd. Dat je daar niet mee uit de voeten kunt verbaast me eerlijk gezegd. Want de brief aan de Hebreeën maakt in de NT bedeling gebruik van de verbondsbeloften in de de OT gestalte als bewijs voor het geloof als zijnde hetzelfde geloof. Als er geen exacte overeenkomst zou zijn, kom je toch vroeg of laat in de problemen in de exegese van de Hebreeënbrief en de toepassing daarvan als het gaat om het begrip ONgeloof in het kader van de evangelieverkondiging en de plaats van de wet binnen het geheel van de prediking.
Als het gaat om bewijs kan ik Augustinus, Beza, Calvijn, Luther etc. citeren, maar dan krijg je argumenten die je vaker hebt gezien. Kennelijk overtuigt het je niet. Daarmee kies je vooralsnog voor een afwijkende visie op dit punt dan de reformatie heel nadrukkelijk heeft verdedigt tegenover de anabaptisten. Want laten we eerlijk zijn (zonder daar een oordeel of negatieve waardering mee te willen geven): Jouw opgeworpen bezwaren zijn exact dezelfde als de bezwaren die Calvijn ook kende en waarop Calvijn zeer scherp zijn veroordelende woorden gericht heeft. Calvijn schrijft ergens dat hij het een groter gevaar vindt om de continuiteit in het verbond te ontkennen dan de roomse dwaling op het punt van het avondmaal. Dat is wel erg stevig gesteld. Dat was niet voor niets: Het niet onderkennen van de continuïteit tussen OT en NT geeft het ongeloof binnen de gemeente van Christus een grond als het gaat om de God die in het OT Zichzelf openbaarde als de God van het verbond voor de gelovigen en hun zaad. Die Verbondsgod zou Zich in het NT dan anders openbaren en daarmee onbetrouwbaar blijken. Deze redenatie doet Calvijn zelf teruggrijpen naar de argumenten die de vroege kerk hanteerde in het bestrijden van de Donatisten die hier ook in uit kwamen. In de nadere reformatie waren het de Labadisten die hier ook op uitkwamen. Dat is ondermeer de reden dat Brakel zijn Redelijke Godsdienst schreef. Met zijn bekende hoofdstuk over het verbond en de kerk met kleine letter en de Kerk met grote letter.
Als je wilt kan ik de argumenten met tekstverwijzingen van Calvijn wel opzoeken, maar het is dan vooral om bovenstaande schrijven te bevestigen, mocht je daar je twijfels over hebben.
Ja, GJdeBruijn, laten we de Kerk er dan maar bijnemen.
Je voert Calvijn mijns inziens namelijk op een geheel verkeerde manier in. In hoofdstuk 10 en 11 van boek II van de Institutie weerlegt hij de wederdopers niet door te argumenteren dat het verbond zowel onder het OT als onder NT gesloten werd met een gemeenschap die uit kaf en koren bestaat en die onder het Woord komt, maar argumenteert hij juist dat de gelijkheid van het OT met het NT ligt in het feit dat ook onder het OT de gemeente tot God in een verbondsverhouding stond vanwege hun geloof. Dat de bondelingen van OT hetzelfde geloof bezaten als de gelovigen van het NT.
Ik citeer uit Boek II
Boek II hoofdstuk X
Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.
1. Uit het voorgaande kan reeds duidelijk zijn, dat alle mensen, die God van het begin van de wereld af tot zijn volk heeft aangenomen, door dezelfde wet en door de hand derzelfde leer, die onder ons van kracht is, met Hem verbonden geweest zijn. Maar aangezien het van niet gering belang is, dat dit stuk goed gefundeerd wordt, zal ik bij wijze van toevoegsel hieraan vastknopen een bespreking van de vraag, in hoeverre de toestand van de vaderen, daar zij met ons van dezelfde erfenis deelgenoten geweest zijn en door de genade van dezelfde Middelaar op de gemeenschappelijke zaligheid gehoopt hebben, hij dit deelgenootschap verschillend is geweest van de onze.
En zie hier!:
2. En met één woord kunnen beide in orde gebracht worden. Het verbond met alle vaderen verschilt in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, maar is geheel één en hetzelfde. Alleen de bediening verschilt. Maar aangezien uit een zo korte manier van zeggen niemand een vast inzicht zou kunnen verkrijgen, is het nodig, wanneer wij tot nut willen zijn, een uitvoeriger uitlegging te geven. Bij het aantonen echter van de gelijkheid, of liever de eenheid, zal het overbodig zijn de afzonderlijke delen, die reeds behandeld zijn, opnieuw te bespreken, en zal het ontijdig zijn hier in te voegen, wat nog elders gezegd moet worden. Bij drie hoofdzaken nu moet men vooral stilstaan. In de eerste plaats, dat wij er aan vasthouden dat niet de vleselijke rijkdom en voorspoed de Joden als doel gesteld is, waarnaar zij moesten streven, maar dat ze verkoren waren tot de hoop op onsterfelijkheid en dat de waarachtigheid van deze aanneming hun door Goddelijke openbaringen, door de wet en door de profeten bevestigd is. Vervolgens, dat het verbond, waardoor zij met God verbonden zijn, op geen enkele verdienste van henzelf, maar alleen op de barmhartigheid van God, die hen riep, gegrondvest was. In de derde plaats, dat zij gehad en gekend hebben de Middelaar Christus, door wie zij met God verenigd en zijn beloften deelachtig zouden worden.
Dus daarzonder geen verbond!!
Boek II, Hoofdstuk 10, par. 4
Wie zou dan de Joden van het deelgenootschap aan Christus durven uitsluiten, daar wij horen, dat met hen het verbond des evangelies gesloten is, welks enig fundament Christus is? Wie zou durven verklaren, dat zij staan buiten de weldaad der genadige zaligheid, daar wij horen, dat hun leer van de rechtvaardigheid des geloofs bediend is? En om niet lang te twisten over een duidelijke zaak: wij hebben een bijzondere uitspraak des Heeren (Joh. 8:56): "Abraham heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijn dag zou zien; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest." En wat Christus daar betuigt aangaande Abraham, geldt voor het gelovige volk in 't algemeen, zoals de apostel aantoont, wanneer hij zegt (Hebr. 13:8), dat Christus gisteren en heden en in der eeuwigheid dezelfde is. Immers hij spreekt daar niet alleen over de eeuwige Godheid van Christus, maar over zijn kracht, die te allen tijde de gelovigen geopenbaard is.
Boek II hoofdstuk X
Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.
7. Indien de lezers liever willen, dat hun getuigenissen uit de wet en de profeten worden voorgelegd, waaruit ze kunnen zien, dat ook de vaderen deel gehad hebben aan het geestelijk verbond zoals wij vernemen van Christus en de apostelen, dan zal ik ook aan die wens voldoen, en dat des te liever, omdat zo de tegenstanders des te zekerder zullen overwonnen worden, zodat ze later geen uitvluchten kunnen zoeken. En ik zal beginnen met dat bewijs, waarvan ik wel weet, dat het de hoogmoedige Wederdopers onbetekenend en bijna belachelijk zal schijnen, maar dat toch bij leerzame en verstandige mensen van grote invloed zal zijn; en ik reken het als een uitgemaakte zaak, dat in Gods Woord zulk een krachtige werking des levens is, dat het de zielen van hen, die God het deelgenootschap er aan waardig keurt, levend maakt. Want altijd is het woord van Petrus van kracht geweest (1 Petr. 1:23), dat het een onverderfelijk zaad is, dat blijft in eeuwigheid, zoals hij ook opmaakt uit de woorden van Jesaja (Jes. 40:6). Daar God dan door deze heilige band oudtijds de Joden aan zich gebonden heeft, is het niet twijfelachtig, of Hij heeft hen ook afgezonderd tot de hoop des eeuwigen levens. Want wanneer ik zeg, dat zij het Woord aanvaard hebben, dat hen nader met God verbond, dan spreek ik niet van die algemene gemeenschap, die over hemel en aarde en alle schepselen der wereld zich uitstrekt (welke, ook al maakt ze alle dingen levend, een ieder naar de wijze van zijn aard, hen toch niet bevrijdt van de noodzakelijkheid der verderving), maar van die bijzondere gemeenschap, waardoor de zielen der vromen verlicht worden tot de kennis Gods en in zekere zin met Hem verbonden worden. En daar Adam, Abel, Noach, Abraham en de andere vaderen door zulk een verlichting des Woords God aangehangen hebben, zeg ik, dat het allerminst twijfelachtig is, of zij hebben de toegang gehad tot het onsterfelijk rijk Gods. Want het was een onwrikbare gemeenschap met God, die niet kan bestaan zonder de schat des eeuwigen levens.
Boek II hoofdstuk XI
Over het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament.
10. De drie laatst vermelde vergelijkingen zijn tussen de wet en het evangelie; daarom wordt daarin de wet met de naam van Oud, het evangelie met die van Nieuw Testament aangeduid. Het eerste onderscheid strekt zich verder uit; want het bevat in zich ook de beloften, die voor de wet gedaan zijn. En dat Augustinus gezegd heeft 1), dat deze beloften niet onder de naam van het Oude Testament mogen gerekend worden, dat heeft hij zeer juist ingezien, en hij heeft niet anders gewild dan wat wij leren; immers hij had op het oog die uitspraken van Jeremia en Paulus, waarin het Oude Testament onderscheiden wordt van het woord der genade en barmhartigheid. Ook dit voegt hij op dezelfde plaats zeer juist er aan toe, dat van het begin der wereld af tot het Nieuwe Testament behoren de kinderen der belofte, die door God wedergeboren zijn en die met het geloof dat door de liefde werkt, aan de geboden gehoorzaam geweest zijn. En dat in de hoop niet op vleselijke, aardse en tijdelijke, maar op geestelijke, hemelse en eeuwige goederen, voornamelijk gelovende in de Middelaar, door wie, naar zij niet betwijfelden, hun de Geest gegeven werd om goed te doen en hun vergiffenis geschonken werd, zo dikwijls als ze zondigden
Tenslotte lijkt het me niet de beste manier om samen met Calvijn Afgewezen als iemand die de leer van de wederdopers aanhangt weg te zetten. Daar zegt Calvijn namelijk het volgende over: (boek II, hoofdstuk X)
Ja zelfs, wat overigens toch zeer nuttig zou zijn, is voor ons noodzakelijk gemaakt door de monsterachtige slechtaard Servet en sommige dwazen uit de sekte van de Wederdopers, die over het Israëlitische volk geen andere opvatting hebben dan over een kudde zwijnen, daar ze omtrent dat volk de onzinnige mening uitspreken, dat het door de Heere op deze aarde vetgemest is zonder enige hoop op hemelse onsterfelijkheid.