Ik doe wel niet mee met de discussie, ik probeer wel het eea bij te lezen in dit topic.
Nu las ik vanavond ook weer een deel uit het boekje van ds. Harinck,wat ik graag wil delen, sloot mi wel goed aan bij dit onderwerp:
ds. C. Harinck schreef:
Evenals Petrus over Noachs ark, spreekt de apostel Paulus, na over de bevoorrechting van Israël gehandeld te hebben, direkt over de noodzakelijkheid van een meerdere genade. Vermanend voegt de apostel aan zijn woorden toe: ,,Maar in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn terneder geslagen”. Ze waren grotelijks bevoorrecht. Door de Rode Zee waren zij heengegaan, en toch zijn zij niet allen in Kanaän gekomen. Vanwege hun verwerpen en verachten van hun voorrechten zijn zij gevallen in de woestijn en hebben niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof.
Het uitgaan niet alleen uit het uiterlijke Egypte, maar uit het diensthuis der zonde is nodig om Kanaän te kunnen ingaan.
Het water alleen is ook hier niet genoeg.
In de N.G.B., art. 34, wordt daar heel mooi van gezegd:
,,Niet dat zulks door het uiterlijke water geschied, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons van God, Die onze Rode Zee is, door welke wij moeten doorgaan om te ontgaan de tyranniën van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän”.
Alleen als we door het geloof doorgaan door de Rode Zee van Immanuëls bloed, zullen we waarlijk Kanaän ingaan.
Na de aanhaling van deze wonderen blijkt waarom de gemeente dit alles in haar gebed aanhaalt.
Het is om op grond van die wonderdaden Gods te pleiten op Zijn barmhartigheid voor de kinderen der gemeente.
Zo lezen we immers verder: Wij bidden U, bij Uw grondeloze barmhartigheid, dat Gij dit Uw kind (of deze Uw kinderen) genadiglijk wilt aanzien.
Tot die God, Die zulke grote verlossingswonderen aan Noachs huisgezin en het Israëlitische volk bewees, bidt de gemeente bij de Doop.
Zij bidt tot de God van de zondvloed en de Rode Zee. Zij roept tot de God van Noach en Israël. Zij roept tot een God, Die bewezen heeft een Redder in nood en een Helper in ellenden te zijn. Zij bidt tot Hem Wiens Naam Ontfermer is. Zij bidt, pleitende op Zijn aan Noach en Israël bewezen barmhartigheid.
De barmhartigheid Gods is Gods ontferming ten opzichte van de ellendige. Waar de genade Gods staat tegenover de schuldige, staat de barmhartigheid Gods tegenover de ellendige. Ellendig kent zich de gemeente, die hier bidt. Ze kent zich allerlei ellende, ja de verdoemenis zelf, vanwege de zonde onderworpen. Zij ziet ook het te dopen kind in nameloze ellende en bidt om Gods ontferming over die ellende, zij vraagt om Zijn grondeloze barmhartigheid. Grondeloos noemt het gebed des Doops Gods barmhartigheid. Dat wil zeggen: niet te peilen of te doorgronden. Het was grondeloze barmhartigheid, die God bewees aan Noachs huisgezin om hen niet met het ganse menselijke geslacht te verdelgen in de vloed.
Eveneens was het niet te doorgronden barmhartigheid, die zich ontfermde over het zuchtende en ellendige Israël in Egypte.
Grondeloos was die barmhartigheid. Niet te peilen met enig menselijk peillood.
Pleitende op die niet te peilen barmhartigheid vraagt de gemeente of God het kind of de kinderen, die het teken en zegel hunner afzondering zullen ontvangen, in- genade wil aanzien.
De gemeente, die hier bidt, beseft dat het kind dezelfde barmhartigheid nodig heeft als welke God aan Noach en Israël heeft bewezen.
Het kind is immers van nature een kind des toorns en evenals de eerste wereld verdoemelijk voor God.
Het is van zichzelf boos en verdorven als Farao en Egypteland. Het zou dus rechtvaardig in de Rode Zee verdronken moeten worden.
Alleen grondeloze barmhartigheid kan hier redden.
Dit is de pleitgrond waarop de gemeente haar te dopen kinderen aan God opdraagt.
Maar we beluisteren nog een pleitgrond in deze woorden.
Er staat namelijk in de officiële tekst van het gebed: Dit Uw kind of deze Uw kinderen.
Dit voornaamwoord ,,Uw” is in de laatste 300 jaar door de drukkers uit het formulier weggelaten, maar naar de oorspronkelijke tekst behoort het er te staan.
Er behoort te staan: Dit Uw kind of deze Uw kinderen. Dat kleine voornaamwoord is echter van grote betekenis. Het kind, waarvoor de gemeente bidt, is geen heidenkind, maar een kind, geboren op het erf van het verbond.
De Heere noemt het uit kracht van die geboorte op Zijn verbondserf ,,Zijn kind”.
Heel duidelijk zien we dit in Ezechiël 16 : 21: ,,Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan”. De kinderen der Israëlieten noemt de Heere krachtens de verbondsbetrekking, waarin zij met hun zaad tot Hem stonden, ,,Mijn kinderen”.
Ook noemt de Heere daarom het ganse volk Israël ,,Zijn volk’’.
Als God nu zo de kinderen van het Oude Verbond noemde, dan geldt dit zeker van de kinderen van het Nieuwe Verbond, dat hoger staat in bedeling dan de oudtestamentische vorm.
Dit woord ,,uw” moeten wij niet op de inwendige staat van het kind laten slaan, want dat is de bedoeling niet. De gemeente kan en mag dit niet bepalen. Zij weet dit niet. Zij heeft ook vele Ezaus in haar midden. Als zij daarmede op de inwendige staat zag, had zij ook niet meer te bidden of God het kind in genade wilde aanzien. Nee, de gemeente gebruikt dit woord ,,Uw” in haar gebed tot een ander doel. Niet om te veronderstellen of te bepalen de genadestaat van het te dopen kind, maar om dit te gebruiken als pleitgrond in het gebed. De gemeente herinnert God door te zeggen ,,dit Uw kind” aan het verbond, dat Hij met haar en haar zaad heeft opgericht.
Het ,,Uw kind” wil zeggen: dat kind, dat Gij als Noach afzonderde van de eerste wereld, en als Israël afzonderde van het onheilige Egypte.
Het is een kind, dat tot die vergadering behoort, die God heilig noemt.
De gemeente vraagt of God het kind, dat Hij afzonderde door de Doop, genadig wil zijn.
Het is krachtens zijn geboorte op het erf van het verbond niet alleen het kind der ouders, maar het behoort eigenlijk God toe.
God heeft door de Doop een bijzonder recht op dit kind. Het kind is hoogst verplicht God toe te behoren. Zo zegt de Heere van de Israëlitische kinderen: ,,Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard. had, genomen en hebt die hun geofferd” (Ez. 16 : 20).
De kanttekenaar zegt bij ,,Mij gebaard had”: ,,Te weten, die Mij toekwamen uit kracht van het verbond, dat Ik met u en met uw zaad gemaakt heb. Want hoewel het Joodse volk God verlaten had en waardig was van God verlaten te worden, nochtans dewijl dit nog niet geschied was, genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de Zijnen nog waardigde te kennen, niet willende de kinderen om de misdaad der ouders straffen. Alzo onder Ez. 26: 37”.
Deze woorden spreken voor zichzelf.
De kinderen der Israëlieten kwamen God toe uit kracht van het verbond. Evenzo komen nu de gedoopte kinderen God toe. Op die bevoorrechting pleit de gemeente of God deze kinderen genadiglijk wil aanzien.
Er wordt gevraagd: Genadiglijk wilt aanzien.
De gemeente roept om genade voor haar kinderen.
Een ander gebed blijft er niet over voor een gemeente, die haar Doop verstaat.
De gedachte aan de ellende, die mede in de Doop geleerd wordt, doet roepen om genade.
Er blijft een tollenaarsgebed over: O God, wees ons arme zondaars genadig!
De gemeente bidt of God het niet als de eerste wereld en als Egypte naar Zijn streng en rechtvaardig oordeel wil straffen, maar het om de kruisverdiensten van Christus genadig wil zijn.
Het einde is dat de gemeente roept: O God, wees dit zondaarskind toch genadig!
(Ons Doopformulier, ds. C. Harinck, blz 146-149)