Ik had nog beloofd te reageren en dat wil ik doen op twee opmerkingen:
Zonderling schreef:Erasmiaan, ik begrijp goed dat je het uit ds. Kersten en Comrie hebt. Comrie past dit inderdaad toe op de jonggestorven kinderen (maar dan inderdaad als 'geloofsvermogen' of potentia). Mijn vraag was echter, of in het kader van de jonggestorven kinderen ook zo gesproken is op de Dordtse Synode. Prima, wanneer je dat nog probeert na te zoeken. Neem dan bijvoorbeeld Olevianus die juist over de kinderen en doop het nodige heeft geschreven, er nog bij.
Op de Dordtse Synode is de rol van het geloof in de zaligheid van de jonge kinderen niet aan de orde geweest. Dit komt omdat de uitspraken van de Dordtenaren een weerlegging waren tegen de remonstranten die leerden dat verkiezing noch verwerping over de jonggestorven kinderen ging. Zowel verkiezing als verwerping leerden de Dordtenaren. De verkiezing gold huns inziens de kinderen van de gelovige ouders omdat Gods beloften verbondmatig zijn en daarop zien. De verwerping, zo leerden onze Dordtse vaderen, gaan ook over de kinderen die buiten het verbond geboren worden maar dat oordeel is aan God, daar mogen we als mensen niet indringen.
Afgewezen schreef:De Bijbel is er ook duidelijk in dat het geloof uit het gehoor is. Hoe leg je dát dan uit?
Het geloof is inderdaad uit het gehoor maar uit de praktijk blijkt dat dat niet kan bij jonggestorven kinderen. Uit de praktijk vloeit niet voort dat jonggestorven kinderen geen ingestort geloof kunnen hebben.
Het volgende wil ik citeren.
ds. G.H. Kersten in de Gereformeerde Dogmatiek, p.163 schreef:De grond der zaligheid ligt echter niet in de verzekering, doch in Christus en in Hem alleen. Aan Hem wordt in de levendmaking des zondaars ware gemeenschap verkregen door het ingeplante geloof, dat hoewel de levende oefening er van soms ontbreekt, onverliesbaar is. Zelfs in de uitverkoren kinderkens die in hun jonkheid sterven, is de genade (de potentia) des geloofs, zonder dat zij dit geloof in daden kunnen oefenen (actus). Deze kinderkens toch zijn niet zalig door het geloof van hun ouders, doch in Christus uitverkoren en alleen door een persoonlijke vereeniging met Hem, welke alleen door het geloof verkregen wordt, worden zij behouden. Doch dan zijn deze uitverkoren kinderkens wel een sterk bewijs daarvoor, dat het geloof in zijn wezen met Christus vereenigt en Hem en al Zijn weldaden deelachtig maakt. Hiermede zijn dan ook degenen weerlegd die in hun dwazen hoogmoed drijven dat de zaligheid aan de bewuste verzekering des geloofs hangt en allen buiten de genade sluiten die tot deze volle verzekering niet gekomen zijn. Paulus leert in Galaten 4:2 dat de erfgenaam, hoewel hij nog kind is en onder voogden en verzorgers is gesteld, toch een heer is van alles. In de gebruikmaking verschilt hij niet van een dienstknecht, maar in recht en bezit verschilt hij in alles van hem.
A. Comrie, verklaring van Zondag 7 van de H.C. schreef:U ziet dus, dat de waarheid of oprechtheid van het ingewrochte geloof niet van de werkelijke daden afhangt, maar dat de waarheid van de daden afhangt van de waarheid of de oprechtheid van het beginsel, vermogen of de hebbelijkheid, waaruit ze voortvloeien, gelijk in de uitverkoren kinderen die zalig worden, dat die evenwel het oprecht geloof hebben, waaruit, zo zij tot het gebruik der rede gekomen waren, daden voortgevloeid zouden zijn. Of men moest zeggen, dat de kinderen door een onoprecht geloof zalig worden (doch dat is absurd of ongerijmd), of dat zij door een dadelijke geloof zalig worden, en dit is het, wat wij tegen de luthersen en ook vooral tegen de cartisianen ontkennen. Omdat wij de natuur of het wezen der ziel niet in een enkele dadelijkheid van denken stellen, wat dan, zodra deze ophield, zo waren wij zonder ziel, en wij hebben de ziel nochtans als een denkend wezen, eer wij denken.
Want toen de ziel en het lichaam met elkaar verenigd waren in Ezau en Jakob, zegt God, dat zij noch goed noch kwaad hadden gedaan. Indien nu de ziel dadelijk en werkelijk dacht, zo moesten die daden goed of kwaad zijn. Aangezien iedere dadelijke gedachte, omdat die een betrekking tot Gods wet heeft, noodzakelijk daarmee overeenstemmende of daarvan afwijkende, en dus goed of kwaad moet zijn, nochtans wordt van Jakob en Ezau gezegd, dat zij noch goed noch kwaad gedaan, en derhalve ook niet gedacht hadden (aangezien denken een daad is), toen God zei: 'Jakob heb Ik liefgehad , en Ezau heb ik gehaat'.