Posthoorn schreef:huisman schreef:Is dit nog een artikel die in jullie discussie kan helpen? DL 1-16 (de nummering in het artikel is van mij)
1-16.
1.Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten.
2.Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstiglijk begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is met recht schrikkelijk voor degenen, die God en Christus den Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren.
Het gaat hier over 2 soorten mensen die bemoedigd worden
1. Zijn de mensen van groep 1 wedergeboren? Ze houden zichzelf iig niet voor wedergeborenen.
2. Zijn de mensen uit groep 2 wedergeboren? Zo ja, hoe komt het dan dat ze zo weinig zekerheid hebben ?
Ik denk 1. niet, 2. wel.
Waarom 1. niet? Vanwege het volgende:
Om de uitdrukking 'naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen' te kunnen plaatsen, ben ik bij de Synopsis te rade gegaan, het theologisch leerboek van de Leidse theologen die ook bij de Synode betrokken waren.
Daar lezen we in het hoofdstuk over de Roeping:
Synopsis schreef:Hoezeer sommige gaven die uit het samengaan van beide roepingen [inwendige en uitwendige P.] voortvloeien, en de geveinsden en de uitverkorenen gemeen zijn, namelijk de gave van de kennis en smaak van het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, de geveinsden ter zaligheid niet voldoende zijn, - zijn ze toch in de uitverkorenen voorbereidend (proparaskeuastika)ter zaligheid, en naar het welbehagen Gods jegens hen, voorlopers van meerdere genade, van welke anderen met recht naar verdienste verstoken blijven, omdat zij die eerste gaven niet recht gebruiken.
Er kan dus 'genade' zijn die niet zaligmakend is, maar wel in de uitverkorenen voorbereidend. Wellicht zijn er in de Acta ook dergelijke uitspraken te vinden, maar dat weet Zonderling misschien wel.
Ik onderschrijf de uitleg van @Posthoorn voor beide passages.
Het woord 'genade' werd op de Dordtse Synode in meerdere betekenissen gebruikt. De 'gemene genade' voor alle mensen (ook die het Evangelie niet hadden) die de Remonstranten leerden, werd door de meeste afgevaardigden verworpen. Wel werd door velen de term 'genade' (die niet genoegzaam is) ook gebruikt voor de gave van de uitwendige predicatie van het Evangelie.
Bv. David Paraeus, niet aanwezig op de Synode wegens zijn ouderdom, maar stuurde wel een brief die op de synode voorgelezen werd:
Paraues schreef:Om deze bewijsredenen voorts beter te effenen, en den staat des verschils te beter te verstaan, is van noode, dat onderscheid gemaakt worde van drieërlei genade, naar den drieërlei stand des menschelijken wils. Want de wil des menschen moet aangemerkt zijn, wat hij vermag en wat hij doet voor de bekeering, wat hij doet in de bekeering, en na de bekeering
Alzoo is de genade drieërlei.
De eerste, roepende, of der uiterlijke roeping, voor den eersten stand.
De tweede werkende, of der innerlijke beweging, voor den tweeden stand.
De derde, medewerkende, der innerlijke werking ook, voor den derden stand van den wil.
De roepende genade, of der uiterlijke roeping, is, waarmede God de menschen, nog niet herboren, verwaardigt te roepen, of te noodigen tot het geloof en de gehoorzaamheid en zaligheid door de stem
van de wet: hoort, Israël, enz. Wandelt in mijne geboden, enz. Doet deze enz., en door de predikatiën des Evangelies: Komt tot mij, allen, enz. Betert u, en gelooft het Evangelie. [Matth. 11: 28; Marc. 1: 15].
Met deze genade (die genoemd pleegt te worden, de eerste, voorkomende, voorgaande, opwekkende, noodigende, en radende) heeft God in het Oude Testament niet verwaardigd allerlei natiën, maar alleen de Israëlieten, naar de woorden Davids: Hij verkondigt Israël zijne inzettingen; zoo heeft hij niet gedaan eenige Heidenen [Ps. 147:19]; gelijk Hij hedendaags in het nieuwe Testament niet alle volkeren, maar alleen de Christenen is verwaardigende.
Van deze genade wordt [Confer. pag. 217] geantwoord op de vraag, dat ze geenszins onwederstandelijk is, maar al te wederstandelijk; ja, dat de wil, niet herboren, niet kan dan de roepende genade tegenstaan; gemerkt de wijsheid des vleesches vijandschap is tegen God, en der wet Gods niet wordt onderworpen, ook kan hij niet. [Rom. 8:6]. Hieruit zijn de klachten van God, en de Profeten, en van Christus en de Apostelen in beide Testamenten, van de wederspannigheid en het tegenstreven der geroepenen. Ik heb tot u gesproken, vroeg opstaande en sprekende, en gij hebt niet gehoord; Ik heb u geroepen, en gij hebt niet geantwoord; och, of mijn volk mij gehoorzaam was geweest; Israël in mijne wegen gewandeld had! Hoe dikwijls heb ik u willen verzamelen; en gij hebt niet gewild. Altijd wederstaat gij den H. Geest, enz. [Jerem. 7:13; Ps. 81: 14; Matth. 23: 37; Hand. 7: 51]. Deze en geen andere wederstandelijkheid der genade bewijzen de Remonstranten met hun tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste bewijsreden [Conf. pag. 227]. Liggen zij dan niet, met zooveel moeite, wat men noemt, de bolsteren te dorschen? Want van de wederstandelijkheid dezer genade, is geen quaestie of twijfel.
Excuus voor de fouten hier en daar, ik heb dit overgenomen uit een niet-perfecte scan!
Idem die van de Palts, blz. 357: "
de genade van de uiterlijke roeping".
Idem die van Hessen, blz. 374: "Indien God op onze waardigheid of onwaardigheid zoude willen zien, wat aangaat
deze genade van de predikatie zijns Woords, zij zoude niemand gebeuren. Want uit onszelven zijn wij allen onwaardig
eene zoo groote genade."
En vermoedelijk nog diverse andere passages (ik heb slechts een klein gedeelte van de Acta hierop doorgenomen).
Het stemt ook overeen met het verschil in toonzetting/argumentatie tussen geval 1 en geval 2 ('veel minder'). Toch geeft de formulering van punt 1 ("niet krachtig gevoelen") m.i. ook enige ruimte aan de mogelijkheid dat hier ook (maar niet alleen) ware begenadigden onder bedoeld zouden kunnen zijn, welke echter direct ook het 2e punt op zichzelf mogen toepassen. Dit doet niets af aan de meest voor de hand liggende interpretatie van @Posthoorn, die ik wel onderschrijf.