Afgewezen schreef:Feit is dat het NT de doop uitsluitend verbindt met het geloof.
Dat is op dezelfde wijze als dat in het OT het verbondsteken, de besnijdenis, geloof vereiste. Die continuïteit tussen OT en NT is juist kern van de verbondstheologie van de reformatie. Dat is op vele plaatsen terug te vinden, onder andere in de inleiding op het NT door de SV.
Het ongeloof dat de tegenpool is van geloof wordt daarom ook in Hebr. 3 aangehaald als reden van het niet ingaan in het land Kanaän. Deze verbondscontinuïteit bestaat uit een uitwendige gestalte zoals in de heilsgeschiedenis gestalte kreeg in het volk Israël die is voortgezet in het NT maar dan algemeen, dat wil zeggen, niet beperkt tot het volk Israël. De realisatie van het heil dat in het verbond besloten ligt komt tot haar doel door geloof en bekering door wedergeboorte.
De doop in het NT bracht mensen tot de uitwendige verbondsbetrekking, net als de besnijdenis in het OT de heidenen bij wijze van uitzondering tot het verbond bracht met hun hele gezin. De besnijdenis volgde niet vanwege het geloof, maar vanwege het toetreden tot het verbondsvolk en dat vanwege het geloof dat tot dat volk wil behoren en daartoe genodigd was. Met de doop is dat niet anders.
Als mensen tot geloof komen, sluiten zij zich aan bij de gemeente. En daartoe worden ze gedoopt, als lid der gemeente en niet als getuigenis van het geloof. Dat geldt de gelovige met zijn zaad. Daarmee treedt zo'n gezin (huis) tot de kring, tot de uitwendige gestalte van het verbond waar het heil in Christus als gave wordt ontvangen in de vorm van de bediening der verzoening: de prediking en de sacramenten. Dat geloof ook nodig is voor de gedoopte kinderen is evenzeer waar als dat het geloof nodig was voor besneden kinderen, zoals dat voor zowel Ezau als Jacob nodig was. Dat geloof en doop met elkaar in verband staan is dus wel juist, maar niet als directe oorzaak (geloof) en gevolg (doop). Dat is de verkeerde samenhang tussen de begrippen doop en geloof aanbrengen. Die samenhang is wel aanwijsbaar als het gaat om tijdsvolgordelijke zaken maar niet in redegevende zin voor het dopen.
Dát is de misvatting van degenen die de kinderdoop of afwijzen en/of de waarde van de kinderdoop onderschatten.
De kinderdoop is een bijzondere getuigenis van Gods genade voor verloren zondaren. Immers de noodzaak van reinigend Bloed wordt slechts dan onderkent als er eerst een erkennen is van de dodelijke staat waarin de kinderen geboren worden. Op dat Bloed wijst de doop voor de kinderen. Daarop mogen de kinderen pleiten. Dat te weten is een bijzonder voorrecht. Dat behalve de prediking er ook een zichtbaar teken is onder uitspreken van de naam van het kind én de Naam van God is een bijzondere zaak die niet buiten Gods voorzienigheid omgaat (zoals Calvijn het verdedigt tegen de dopersen in zijn tijd). De doop maakt niet zalig maar is een welmenende getuigenis van de Verbondsgod dat ongeloof alle hindernissen wegneemt. Dat kinderen tijdens het opgroeien ondertussen blijk kunnen geven van ongeloof en onbekeerlijkheid komt dan vooral voor rekening van de mens Zelf.
Hebr 3. vanwege hun ongeloof. KT Dat is, omdat zij niet betrouwden op Gods beloften, maar tegen Hem murmureerden zonder berouw.
Dat in die weg Gods verkiezing zich uitwerkt in het toebrengen van enkel de uitverkorenen blijft ondertussen ook staan. Het wezen van het verbond, de bruidsgemeente van Christus, de Kerk (met hoofdletter, W. a Brakel) wordt door middel van deze verbondsbediening gevormd en onderhouden. De doop wordt dus als zichtbaar teken breder bediend dan dat de inhoud, namelijk de daadwerkelijke verzoening. Net als bij de besnijdenis.