Theodorus van der Groe schreef:Dat men de jonge kinderen van geloovige ouders noodzakelijk moet doopen, bewijst de Onderwijzer hiermede, omdat zij, zoowel als de volwassenen, in het Verbond Gods begrepen zijn. Dat God zoowel de jonge kinderen als de volwassenen in Zijn genadeverbond tot Zijne bondgenooten heeft aangenomen, om hen in Christus te zaligen en te verlossen, is een klare waarheid, want anders zou er geen een kind, dat vroeg in zijne jeugd sterft, kunnen zalig worden, dewijl buiten Gods Verbond voor niemand eenige zaligheid is. Daarbij leert de Heilige Schrift ons dit ook duidelijk, als Gen. XVII 10, alwaar God Zijn Verbond van genade opricht met Abraham en met zijn zaad na hem, in welks zaad ook alle kinderen, uit Abrahams lendenen gesproten, gerekend werden, hoe jong zij ook mochten zijn, gelijk blijkt, omdat zij, uithoofde van dit Verbond Gods, ten achtsten dage moesten besneden worden. Nu, datzelfde Verbond maakt God nog wezenlijk even alzoo met Zijn volk en geloovigen, nu onder het Nieuwe Testament. Want hetgeen van ons wel ingezien en gekend moet worden, het Verbond, dat God maakte met Abraham, maakte Hij met hem als met den Vader aller geloovigen, want tot dien hoogen en heerlijken staat heeft de Heere Zijnen knecht Abraham verheven, zoodat alle ware geloovigen, vroeg of laat, tot aan het einde der wereld toe, dan nu Abrahams zaad en geestelijke kinderen zijn, en zij allen, naar Gods weg en bevel, Abraham voor hunnen geestelijken vader moeten houden, die hen in geloove en gehoorzaamheid aan God, als een getrouwe vader is voorgegaan, bijzonder als hij gereed stond om zijnen zoon lzaäk te offeren. Nu maakt God met Abrahams kinderen even datzelfde Verbond onder het Nieuwe Testament, in grond en wezen, hetwelk Hij met onzen vader gemaakt heeft. Met dezen nu richtte God Zijn Verbond alzoo op, dat Hij er ook zijn kleine kinderen, en geheel zijn zaad mede heeft believen in te sluiten, enz. Bijgevolg handelt de Heere God nu nog even zoo met alle geloovige kinderen Abrahams. Waarom Paulus nu dan ook getuigt van de kinderen der geloovigen, dat zij heilig zijn, 1 Cor. VII: 14, door dien zij al terstond, van hunne geboorte af, in Gods Verbond zijn; niet door hunne eigene bijzondere toestemming, want daartoe zijn zij in hunne vroege jeugd nog niet bekwaam, of God moest hen terstond, van de geboorte af, op eene bijzondere wijze tot Zijnen dienst in beginsel wederbaren en heiligen, doch hetwelk zeer zelden van Hem geschiedt; maar de jonge kinderen zijn hier alleenlijk in Gods Verbond door de toestemming van hunne ouders voor hen, hetzij de ouders dit in waarheid, of slechts uiterlijk en geveinsdelijk doen, want dit maakt in den staat en zaak der kinderen geene verandering, maar blijft voor rekening van de ouders. Doch naderhand, wanneer de kinderen groot worden, en God hen krachtdadig bekeert, dan stemmen zij zelve persoonlijk in Gods Verbond, en bevestigen alzoo de toestemming hunner ouders, voor hen aan God gedaan. En op die wijze zijn de kinderen der geloovigen dan nu aanstonds, als zij geboren worden, in Gods Verbond, en zijn alzoo heilig. Zijn dan nu de jonge kinderen waarlijk in Gods Verbond, zoowel als de volwassenen, en worden de uitverkoren kinderen, die vroeg in hunne jeugd sterven, alleen uit kracht van dat Verbond zalig, zoo spreekt het immers vanzelf, dat hun dan ook, zoowel als de volwassenen, de Heilige Doop toekomt, die een teeken en zegel is van Gods Verbond.
H.C. deel 2 (ged. blz. 45 en 46)