Dit treffende stukje las ik onlangs van de hand van Theodorus van der Groe. Het beschrijft hoeveel soorten droefheid er kunnen zijn, zonder dat het de ware evangelische droefheid naar God is waar Matth. 5:4 over spreekt. Deze woorden deden me denken aan de discussie die we hier destijds op dit forum over hebben gevoerd. Misschien mag iemand er iets aan hebben, mogelijk tot verduidelijking van wat ik destijds bedoelde te zeggen. Maar mogelijk en hopelijk tot nader onderwijs, vermaning, én vertroosting.
Voor alle duidelijkheid : DWW = DJK
---------------------------------------------------------------------
De aanbiddelijke Zoon van God, de dierbare Heiland en Zaligmaker Jezus, is in de woorden van onze tekst en in de vorige en volgende verzen ermee bezig ons een heldere en krachtige uiteenzetting te geven van de ware aard, houding en inwendige gesteldheid van al Zijn geestelijke en gelovige onderdanen. Hij verkiest hen uit de wereld en roept hen tot Zijn gemeenschap en koninkrijk. Hij beschrijft hen en stelt hen ons allereerst voor als armen van geest, die van zichzelf losgemaakt zijn, van alles ontdaan en leeg. Daarom zijn zij geschikte voorwerpen geworden voor Zijn volheid en algenoegzaamheid, en is het voor hen nodig om voor alle dingen tot Hem te gaan. Deze armen van geest beschrijft Hij in onze tekst nu nader als mensen die treuren. Dat is een gemoedsgesteldheid waarom Hij hen zalig spreekt en hun belooft dat zij vertroost zullen worden. Onder dit treuren van de arme van geest verstaat de Zaligmaker de innige, hartelijke, tere en geestelijke droefheid over de zonden, waarmee alle werkelijke armen van geest bezet zijn. Deze droefheid komt voort uit de bron van een waar geloof en een hartelijke liefde en begeerte tot God en de Zaligmaker Jezus. Dat is een gemoedsgestalte, mijn hoorders, die niet anders dan zalig kan zijn, en waarop zeer zeker een gefundeerde en duidelijke troost zal volgen. Ja, het is een gestalte die al een zoete vreugde en goddelijke troost in zich heeft. Het is deze hartelijke, geestelijke en gelovige droefheid en verslagenheid over de zonden, waarover wij nu wat nader met u willen spreken. Wij zijn bezig met de verklaring van de 89e vraag van de Heidelbergse Catechismus1, die handelt over het eerste deel van de waarachtige bekering, namelijk de afsterving van de oude mens. De catechismus laat ons zien dat deze bestaat uit twee verschillende onderdelen, namelijk een hartelijk leedwezen én een hoe langer hoe meer haten en wegvluchten van de zonden. Over het eerste onderdeel, het hartelijke leedwezen over de zonden, hebben wij de vorige zondagmiddag al gesproken en dat voor u verklaard (Reveilserie, nr. 442). We stelden dat een mens door de Heere, door Zijn Geest en Woord, eerst wordt gebracht tot een duidelijke en geestelijke kennis van zijn zonden en ellenden, zonder welke het volstrekt onmogelijk is dat hij ooit bekeerd wordt. Vervolgens gaven we aan hoe uit deze bron, die de kennis van de zonden is, ook noodzakelijk een innige, hartelijke en geestelijke droefheid en smart over de zonden in de ziel van de mens verwekt wordt. Wij hebben gezien hoe noodzakelijk en heilzaam deze droefheid is, en dat zonder deze droefheid onmogelijk een waarachtige bekering verwacht mag worden.
Nu willen wij dit nog wat van dichterbij bezien, en deze hartelijke droefheid en dit leedwezen over de zonden wat nader voor u verklaren. Het gaat daarbij om de eigen aard, het karakter, de eigenschappen en werkzaamheden van deze droefheid, waardoor ze zich gemakkelijk onderscheidt van alle bedrieglijke en gemaakte droefheid van de wereld, die de dood werkt. Het gaat erom dat ieder van ons, in afhankelijkheid van de Geest en het licht dat de Heere wil schenken, zich hieraan onderwerpt en zich ernstig en nauwgezet onderzoekt. O, Heere Jezus, maak toch Zélf ons hiertoe bekwaam. Breng en druk het gewicht van de zaken die verhandeld zullen worden, op ons hart. Leid ons in deze dingen door Uw hemels licht. Doe de onbekeerde mensen zien wat zij missen. Doe Uw kinderen de dingen zien die U hun geschonken hebt, opdat Uw grote, aanbiddelijke en heerlijke Naam verheerlijkt en Uw alles overwinnende genade geprezen mag worden. Amen. Welnu, wij willen onze prediking vervolgen over de ware droefheid, het echte leedwezen. Deze droefheid over zijn zonden moet een mens in de bekering noodzakelijk hebben, en deze wordt door de Geest van de Heere in hem gewerkt. Dan moet u weten, geliefden, dat elk leedwezen en elke droefheid die een mens over zijn zonden heeft of hebben kan, nog geen echte, zaligmakende en gelovige droefheid is. De catechismus heeft daar in zijn beschrijving ook wel degelijk het oog op gehad, want als ze spreekt van een leedwezen over de zonden, omschrijft ze dat voor ons uitvoeriger als een hártelijk leedwezen. Er is, hoorders, allerlei droefheid, allerlei leedwezen over de zonde, welke niet hartelijk en geestelijk is en niet tot zaligheid van de ziel strekt. Deze is vals en bedrieglijk, en daarmee moet men voor eeuwig verloren gaan. Wij zullen er tot onderwijs van allen kort enkele gebreken van noemen. Er is allereerst een algemene natuurlijke droefheid over de zonde, die vooral haar oorsprong heeft in de natuurlijke gemoedsgesteldheid van de mens, zonder dat de Heilige Geest iets in of aan dat hart doet. Er zijn bijvoorbeeld mensen, die gevoelig gestemd zijn, gemakkelijk ontroerd worden en hun tranen de vrije loop laten. Wanneer ze maar een kleine indruk in hun geweten ontvangen over hun zonden en hun zondige staat, kunnen ze meteen tranen storten, en dat dikwijls met veel uiterlijk vertoon. Maar deze mensen worden hieraan herkend, dat de droefheid over hun zonden heel gemakkelijk ontstaat of opgewekt wordt, en even gemakkelijk ook weer verdwijnt. Deze droefheid raakt het hart niet wezenlijk; het zijn maar vlagen die snel veranderen. Vandaag is er droefheid, en morgen weer blijdschap. Het is net als onbestendig weer; het ene uur regent het en het andere uur schijnt de zon. Andere mensen zijn alleen bedroefd over hun zonden door een zwaarmoedige of melancholische gemoedsgesteldheid. Als deze mensen hun aandacht op iets vestigen, blijven ze daarover dóórmalen. Wanneer ze zich op geestelijke zaken richten, zijn ze wat hun zaligheid betreft droefgeestig en zwaarmoedig vanwege hun zonden. Zulke mensen zijn gemakkelijk te herkennen, omdat hun zwaarmoedigheid en droefgeestigheid over hun zonden redeloos is. Dat wil zeggen, dat ze geen redenen aanwijzen en ook geen middelen aanwenden om van hun droefheid verlost te worden. Zij blijven steeds maar in dezelfde toestand van zwaarmoedigheid. Soms wordt bij zulke mensen de zware damp van de hersenen2 wel eens voor een korte tijd verdreven. Maar dan vervallen ze aan de andere kant weer in een uitgelaten blijdschap, zonder de minste reden of oorzaak. Zodra die voorbij is, komen ze weer in hun oude zwaarmoedigheid terecht. Al die droefheid over de zonden is slechts uit hun natuur te verklaren, omdat ze alleen maar voortkomt uit hun gemoedsgesteldheid of hun lichamelijke situatie. Er is in de tweede plaats een afgedwongen droefheid over de zonden, die alleen maar voortkomt uit een gevoel van vrees voor het kwaad van de zonde. Sommige mensen zijn bijvoorbeeld vaak heel ontdaan en van streek over de zonden. Het geweten gaat spreken en laat de mens zijn zondig leven zien, Gods wrekende gerechtigheid, Zijn toorn en gramschap, en het verschrikkelijke van de dood, de hel en de verdoemenis. Hierdoor wordt de ziel vervuld met angst, benauwdheid en treurigheid over de zonden. Zulke mensen worden net als stadhouder Felix erg ontdaan en maken soms ook uiterlijk groot misbaar, vooral als Gods hand op hen rust met enkele van Zijn plagen en beproevingen. Dan treuren, wenen en kermen ze, en dan niet over de schandelijkheid van hun zonden die ze daarom haten, maar over het kwaad dat de zonde met zich meebrengt. Zo is het ook met een dief, die méér verdriet heeft over de straf die hij lijdt of hem te wachten staat, dan uit berouw over zijn misdaad. Daaruit is het te verklaren dat men huilt, schreeuwt, zijn zonden belijdt en God de Heere met grote aandrang om vergeving bidt. Maar meestal gaat de stormbui en dat onweer na een korte tijd weer gewoon over; de droefheid verdwijnt helemaal uit het hart, zoals we dat al eerder voor u hebben beschreven, toen we over afgedwongen bekeringen spraken. In de derde plaats is er ook een wanhopig leedwezen of een wanhopige droefheid over de zonden. Iemands innerlijk en geweten kunnen heel erg van streek raken door een helder en duidelijk gezicht van de grootheid en gruwelijkheid van zijn zonden, van Gods strenge heiligheid en rechtvaardigheid, en van de verschrikkelijkheid van de eeuwige verdoemenis, terwijl er niet het minste zicht op of gevoel van de genade Gods in Christus is. Dan kan zo iemand zó’n vreselijke wroeging krijgen en zó vreselijk in de war raken, dat hij zich helemaal aan de wanhoop overgeeft. In die wanhoop meent hij dat hij nooit genade bij God zal krijgen. Waardoor hij de handen aan zichzelf slaat of probeert te slaan. Zo’n wanhopige droefheid en leedwezen waren er in Kaïn, Saul, Judas en andere goddelozen, van wie wij in de Heilige Schrift en in de ongewijde geschiedenissen lezen.
Naast de al genoemde is er ook een vierde mogelijkheid, en dat is een geveinsde droefheid, het leedwezen van een huichelaar over de zonden. Deze bestaat alleen in een vertoning van tranen, berouw en leedwezen aan de buitenkant, zonder dat het hart daar ook maar enig waarachtig deel aan heeft of er ook maar enigszins door verbeterd wordt. Deze droefheid kan voortkomen uit het feit dat de bedreven zonden al te groot en ontzettend zijn en al te zeer tegen het licht van het geweten ingaan en daarmee in strijd zijn. Het kan ook zijn omdat men zich door zijn zonden bij de mensen te schande heeft gemaakt, of omdat men voor Gods straf of iets dergelijks vreest. Hierdoor komen er zwaarmoedige gedachten in de ziel, en die persoon begint zijn geweten te stillen, of achting te zoeken bij de wereld door zich uitwendig heel boetvaardig voor te doen. Hij belijdt zijn zonden en stort er tranen over; hij neemt zich voor zich te verbeteren, en belooft dat ook, maar probeert toch zijn zonden zo veel mogelijk te verkleinen. Als hij dan zijn doel bereikt heeft, houden zijn boetvaardigheid en droefheid ook direct op. Zo’n gehuichelde droefheid en leedwezen waren er bij Saul, toen hij belijdenis deed van zijn zonden voor de profeet Samuël, 1 Samuël 15:24. Ook vinden we die bij de Joden van wie God de Heere getuigt in Jesaja 58:5, dat zij zich een dag met vasten kwelden, dat zij hun hoofd kromden als een bies, en een zak en as onder zich spreidden. Er is ten slotte ook een ijdele en vruchteloze droefheid over de zonden. Salomo zegt van de ware droefheid in Prediker 7:3, dat het hart daardoor gebeterd wordt. Maar er zijn mensen die over hun zonden kunnen treuren en schreien zonder dat hun harten daardoor één haar beter worden! Van zulke mensen kan men zeggen dat ze hun gezicht met hun tranen wassen, maar dat hun harten van binnen onrein blijven. Dit is werkelijk een droefheid uit de hel, geliefden, want zo gaat het in de hel nu ook. Daar doen de verdoemden niets anders dan op de erbarmelijkste wijze treuren en wenen, want daar is wening en knersing der tanden (Mattheüs 8:12 en andere teksten). Maar hoe verschrikkelijk zij daar in de hel ook wenen en kermen en hun tongen kauwen van de pijn door het onuitblusselijke vuur, die rampzaligen worden daardoor in het geheel niet verbeterd; zij blijven God vloeken en lasteren tot in alle eeuwigheid. Zie, al deze soorten van droefheid over de zonden en nog andere die wij hier zouden kunnen noemen, zijn niet het ware, oprechte en geestelijke leedwezen, dat iemand over zijn zonden moet hebben als hij bekeerd zal worden. Men kan al deze soorten van genoemde bedrieglijke droefheid over de zonden hebben en toch onbekeerd zijn en blijven en voor eeuwig verloren gaan. De mensen kunnen hun zielen immers zowel met tranen als met een kus verraden. Ze kunnen zowel wenend als lachend naar de hel gaan. Iemands ogen kunnen springaders van tranen zijn, en hij kan zijn hoofd laten hangen als een bies, terwijl zijn hart toch harder is dan een diamant. Zulke mensen kunnen met hun tranen heel goed worden vergeleken met marmerstenen, die vochtig zijn bij nat weer. Geliefden, er is voor de ware bekering van de mensen een heel andere droefheid en een ander leedwezen over de zonde nodig als wij tot nog toe gezien hebben. Daarover willen wij nu nog wat nader spreken. De catechismus omschrijft voor ons het ware leedwezen over de zonde dat gestalte kreeg in de bekering, als een hartelijk leedwezen. Dat is een droefheid of leedwezen van het hart, een droefheid die uit het hart voortkomt en in het innerlijk, in het hart van de mens zijn zetel heeft. De droefheid van de niet oprechten is meer uitwendig, op het gezicht afleesbaar, en hun tranen zijn als een dauw, die wel van bovenaf het gebladerte bevochtigt maar niet doordringt tot de wortel. Het leedwezen, de droefheid die Gods kinderen hebben in hun bekering, is geestelijk en dringt diep door in het hart. Het hart wordt daardoor verwond, verslagen en verbrijzeld, zoals we lezen over de Joden die op de Pinksterdag bekeerd werden. Zij werden door de preek van Petrus verslagen in het hart, Handelingen 2:37. Het is hier met deze goddelijke droefheid en dat leedwezen over de zonde, zoals het is in Jeremia 4:18-19. Daar staat: “Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan; dit is uw boosheid, dat het zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt. O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen”. Kijk, zo gaat het ook als de mens zijn zonden in haar werkelijke aard bij Gods licht gaat zien. Dat is vooral zo als hij ze met een heilig en gelovig oog, op een evangelische wijze, gaat zien. Dan komt er een tere en alles doordringende droefheid in zijn ziel, die het hart helemaal vervult en in beslag neemt. Dan wordt het hart gescheurd en niet de klederen, Joël 2:13. Wie kennis heeft van dit werk in het hart en niet meer met Efraïm als een botte duif zonder hart wandelt (Hosea 7:11), zal gemakkelijk begrijpen dat het onmogelijk is, dat het ware, geestelijke leedwezen over de zonde níet een zaak van het hart is. De hele bekering, met alles wat er aan vastzit, is immers zuiver een werk van het hart. De Heere eist toch alleen maar het hart op. Als het hart er niet bij betrokken is, kan niets de Heere behagen; en Gods kinderen hebben er ook geen welgevallen in. Wie ooit op een evangelische wijze droefheid en leedwezen over zijn zonden gehad heeft, die weet hoe teer, hoe diep geestelijk en hartelijk deze droefheid is. Het hart wordt op het zien van Jezus’ wonden - die door zijn zonden daarin geslagen zijn – zo innig, zo doordringend, zo goddelijk bewogen en bedroefd, dat de teerheid, de diepte en de doordringende kracht van deze goddelijke droefheid onmogelijk echt gekend kan worden, als de ziel niet werkelijk in die gestalte is. Door haar zonden gewond ligt ze neer aan de voeten van de aanbiddelijke en dierbare Heere Jezus. Dan stromen de tranen niet alleen als een volle beek uit de ogen, maar wat zijn het dan ook zoete, ootmoedige en tere tranen, die uit het allerinnigste van een verbroken hart en een verslagen geest voortkomen! Och, mijn hoorders, het is dan een hartelijke droefheid, een innig en hartelijk leedwezen zonder enige hardnekkigheid. Het hart heeft gezondigd, maar dat wordt hierdoor ook op de teerste wijze verslagen en verootmoedigd. Het hart treurt en weent dan vooral over zichzelf, over de inwendige zonden, die in hun schandelijkheid en gruwelijkheid bij het licht van God Zelf helder aan de ziel ontdekt worden. Dan ondervindt de ziel dat het hartelijk en heilig treuren over de zonde een teer en zoet werk is, omdat de Heere nabij de gebrokenen van hart is, en de verslagenen van geest behoudt, Psalm 34:19.
Ik moet er dit van zeggen, hoorders, dat er veel droefheid, berouw en leedwezen over de zonden in iemands ziel kan zijn, terwijl hij nog verkeert onder overtuigingen die zijn bekering voorbereiden. Maar als de ziel dan tot Christus komt, en met de mond van het geloof Zijn bloedige wonden kust, o dan wordt de droefheid en het leedwezen over de zonden pas echt hartelijk; dan wordt het hart door en door bewogen, zodat de ziel dit woord van de Heere gebruikt: Mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn berouw is tezamen ontstoken, Hosea 11:8. Dan is het een heilige, goddelijke, geestelijke en gelovige droefheid; en wie deze nooit gehad heeft, weet niet wat het is om echt innig en hartelijk te treuren over de zonden. Onze catechismus kon het ware leedwezen en de ware droefheid over de zonden voor ons dus niet beter en juister voorstellen dan door die te omschrijven met het woord hartelijk. Want zou dat leedwezen niet hartelijk zijn? Kijk toch eens waarover het gaat! Het gaat volgens de catechismus hierover, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en deze hoe langer hoe meer gaan haten en ervan wegvluchten. Om het hartelijke leedwezen en de geestelijke droefheid van de bekering nu nog wat nader te bezien, moeten we eerst de juiste oorzaak hiervan overdenken.
Lees hier verder vanaf blz. 5 ong. bovenaan :
http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/up ... r-groe.pdf