Afgewezen schreef:Verder houd ik me geheel aan de uitleg van Calvijn van Gen. 17:7. Hier staat zo kernachtig in hoe we het 'tweeërlei kinderen des verbonds' op moeten vatten, dat het bijna niet te verbeteren valt.
Nog een opmerking. Het is prof. Graafland die inderdaad intensief studie gemaakt heeft van de leer van het verbond in de loop der eeuwen. Een van de dingen die hij naar voren brengt is dit: hoe ruimer je het verbond neemt, hoe 'onpersoonlijker' het in feite wordt, en hoe meer je het beperkt tot de uitverkorenen, hoe rijker juist de inhoud.
Met dat spanningsveld worstelen we in feite ook weer in deze topic. Wát is nu precies de inhoud van het verbond, wie heeft daar deel aan?
Ik geloof dat je op grond van de Bijbel moet zeggen dat alleen zij die deel hebben aan het heil, wáárlijk kinderen van God (= kinderen van het verbond) genoemd mogen worden. "Zovelen Hem aangenomen hebben, Die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden..."
Inderdaad, laten we afsluiten met Calvijn:
7. En tusschen uw Zaad na u. Het lijdt geen twijfel, of de Heere onderscheidt Abrahams geslacht van het overige
deel der wereld. Thans hebben wij na te gaan, welk volk Hij bedoelt. Zij die meenen, dat alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden, en dat alle geloovigen zonder onderscheid hier worden omvat, van welk volk zij ook naar het vleesch afstammen, hebben het mis. Want de Schrift spreekt herhaaldelijk uit, dat Abrahams geslacht dat uit hem is voortgekomen, bijzonder door God ten eigendom is aangenomen. Ook is de leer van Paulus duidelijk aangaande Abrahams natuurlijke kinderen, dat zij heilige takken zijn, omdat zij uit den heiligen wortel zijn voortgekomen, Rom. 11 vrs. 16. En opdat niemand dit zou beperken tot de schaduwen der wet, of als zinnebeeld zou uitleggen, zegt hij elders duidelijk, Rom. 15 vs 8, dat Christus is gekomen, opdat Hij een dienaar der besnijdenis zou zijn.
En daarom is niets zekerder, dan dat God Zijn Verbond sluit met Abrahams kinderen, die van nature uit hem zouden voortkomen. Misschien werpt iemand mij tegen, dat dit volstrekt niet past bij het voorafgaande gevoelen, waarin ik gezegd heb, dat zij door God als wettige kinderen Abrahams gerekend worden, die door het geloof in zijn lichaam ingeplant met hem één huisgezin uitmaken. De oplossing is echter gemakkelijk, zoo wij slechts eenige onderscheidene trappen van de aanneming tot kinderen stellen, welke men uit onderscheidene schriftuurplaatsen kan opmaken. Vroeger voor dit verbond was de staat der geheele wereld overal dezelfde. Zoodra echter gezegd werd : Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad na u, is de Kerk van de overige volken afgescheiden, evenals bij de schepping der wereld het licht uit de duisternis te voorschijn trad. Toen is het volk Israël als de kudde Gods in Zijne eigene schaapskooi opgenomen, en hebben de overige volken als wilde dieren, over bergen en wouden of woestijnen rondgedwaald. Daar deze waardigheid, waardoor Abrahams kinderen boven de volken hebben uitgemunt, alleen van het Woord Gods afhing, strekte de vrijmachtige aanneming Gods zich over allen gemeenschappelijk uit. Want als Paulus de volken buiten God en het eeuwige leven stelt, omdat zij vreemdelingen van het verbond waren, Efeze 4 vs 18, zoo volgt daaruit, dat alle Israëlieten leden der kerk, en kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens geweest zijn. Zij muntten echter alleen door Gods genade en niet van nature boven de Heidenen uit, want de erfenis van het rijk Gods was hun uit de belofte en niet uit het vleesch geschonken.
Toch worden zij nu en dan gezegd van nature te verschillen van de overige wereld. Galat. 2 vs. 15 en elders noemt Paulus hen van nature heiligen, omdat God niet in onafgebrokene volgorde aan het geheele zaad zijne genade wilde bewijzen. In dezen zin worden de ongeloovigen onder de Joden door Christus kinderen van het koninkrijk der hemelen genoemd.
Math. 8 vs. 11.
Hiermee is niet in strijd wat Paulus zegt, dat niet allen, die uit Abraham zijn als wettige kinderen worden
beschouwd, omdat zij geen kinderen der beloften zijn maar alleen des vleesches. Rom. 9 vs. 8. Want daar wordt de belofte niet in het algemeen genomen voor het uitwendige woord, waardoor God Zijne genade zoowel aan verworpenen als aan
uitverkorenen toezegt, maar dit woord moet beperkt worden tot de krachtdadige roeping, die Hij inwendig bezegelt door
Zijn Geest. En dat de zaak zoo gelegen is, wordt zonder eenige moeite bewezen. Voor allen gemeenschappelijk was de
belofte, waardoor de Heere hen tot kinderen had aangenomen. Het kan niet ontkend worden, of daarin wordt de eeuwige zaligheid aan allen aangeboden. Wat beteekent het dan anders dat Paulus ontkent, dat enkelen met recht als kinderen der belofte worden beschouwd, dan dat hij niet meer redeneert over de uitwendige aangebodene genade, maar over die, welke de uitverkorenen alleen krachtdadig ontvangen ? Hier ontstaat dus eene dubbele reeks van kinderen in de Kerk. Omdat het geheele lichaam des volks door een en hetzelfde woord tot de schaapskooi Gods wordt geroepen, worden in dit opzicht allen zonder uitzondering als kinderen beschouwd, en slaat de naam van Kerk op allen gemeenschappelijk. Ten opzichte van het verborgene heiligdom Gods worden geene anderen als kinderen Gods beschouwd, dan zij, in wien de belofte door het geloof verwerkelijkt is. Toch vloeit dit onderscheid uit de bron der vrij machtige uitverkiezing voort, waaruit ook het geloof zelf ontstaat. Maar omdat Gods Raad op zichzelf voor ons verborgen is, onderscheiden wij door het teeken van geloof en ongeloof de ware van de onechte kinderen. Deze bedeeling heeft geduurd tot de verbreiding van het Evangelie ; toen is de middelmuur verbroken, en heeft God de Heidenen met de natuurlijke zonen Abrahams gelijk gemaakt. Efeze 2 vs. 14. Dit was die vernieuwing der wereld, waardoor zij, die tevoren vreemdelingen geweest waren, voor het eerst kinderen genaamd werden. Zoo dikwijls echter eene vergelijking gemaakt wordt tusschen Joden en Heidenen, wordt de erfenis des levens genen als hun wettig eigendom toegekend, dezen echter als een bijkomend goed. Intusschen wordt deze Godspraak vervuld, waarin God Abraham beloofde, dat hij een vader zou zijn van vele volken. Want terwijl te voren in onafgebrokene reeks de nakomelingen Abrahams door hunne natuurlijke kinderen werden opgevolgd, en de zegening, die bij hem begonnen was, op de natuurlijke nakomelingen overging, heeft de komst van Christus teruggegrepen in de volgorde, en diegenen in zijn huisgezin ingelijfd, die tevoren van zijn zaad afgescheiden waren.
Eindelijk zijn de Joden buitengeworpen, behalve dat bij hen het verborgen zaad der uitverkiezing blijft, opdat de overblijfselen behouden worden. Dit alles moest over het zaad Abrahams hier eens gezegd worden, om het volgende meer verstaanbaar te maken.