huisman schreef:Voor de goede orde van mij hoeft niemand altijd in het zwart te lopen maar om het af te wijzen moet je wel een paar Schriftplaatsen bestuderen. Bv.
Maleachi 3
14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan, voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?
Psalmen 38:7
Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart.
Jeremia 8:21
Ik ben gebroken vanwege de breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen
Psalmen 42:10
Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
Het belangrijkste is als men op goede gronden met de bruid uit Hooglied mag zeggen:Ik ben zwart, doch liefelijk .
Dit heeft niets te maken met uiterlijk zwart.
Huisman Eilander wees me er op dat ik je niet goed begrepen hebt, mijn excusses,
Ik denk idd dat we het met elkaar eens zijn, Sulammith was beschenen door de zon, ik heb MH gelezen, ik had de uitleg dat ze bruinverbrand was ook altijd ghoord, maar ook de diepe betekenis, zoals in MH, ik dacht ( schaam schaam) dat je wilde bewijzen dat dit juist wees op het verplicht zwarte kleding dragen. Ik geloof dat ik dat eens vaker heb gehad met jou

.
Toch een stukje MH omdat het zo mooi is
n, 1. Wijst zij op haar schoonheid, haar lieflijkheid, in weerwil hiervan,
vers 5. Ik ben zwart, doch lieflijk, zwart als de tenten Kedars waarin de herders woonden, die
zeer grof waren en nooit werden gewit, verweerd, ontkleurd door langdurig gebruik, maar
lieflijk, als de gordijnen Salomo’s, de meubelen van wiens kamers ongetwijfeld sierlijk en rijk
waren, naar evenredigheid van het statige van zijn huizen. De kerk is soms zwart door
vervolging maar lieflijk in lijdzaamheid, standvastigheid en vertroosting, en er nooit te minder
beminnelijk om in de ogen van Christus, zwart in de schatting van de mensen, maar lieflijk in
Gods ogen, zwart in sommigen, die een ergernis voor haar zijn, maar lieflijk in anderen, die
oprecht zijn en een eer voor haar zijn. Ware gelovigen zijn in zichzelf zwart, maar liefde in
Christus, met de lieflijkheid, die Hij op hen legt, zwart uitwendig, want de wereld kent hen
niet, maar inwendig geheel verheerlijkt, Psalm 45:14. Paulus was zwak, en toch machtig, 2
Korinthe 12:10, en zo is de kerk zwart, maar toch lieflijk. Een gelovige is een zondaar, en toch
een heilige, zijn eigen gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, en toch is hij bekleed
met de mantel van Christus gerechtigheid.
De Chaldeeuwse parafrase past dit toe op Israëls zwartheid, toen zij het gouden kalf maakten
en op hun lieflijkheid, toen zij er berouw van hadden.
2. Zij geeft de reden op waarom zij zo zwart is geworden. Die zwartheid was niet natuurlijk,
maar aangenomen, voortgekomen uit de harde behandeling, die zij had ondergaan. Zie mij niet
aan met zoveel minachting, omdat ik zwartachtig ben. Wij moeten er wel acht op geven met
welk oog wij de kerk aanzien inzonderheid als zij in het zwart is. Gij zou niet gezien hebben op
454
de dag uws broeders, de dag van zijn vernedering, Obadja: 12. Wees niet geërgerd, want,
A. Ik ben zwart uit hoofde van mijn lijden de zon heeft mij beschenen. Zij was schoon en
lieflijk, haar eigen kleur was wit, maar zij heeft die zwartheid verkregen door de last en de hitte
des daags, die zij genoodzaakt was te dragen. Zij was verkleurd door de hitte van de zon,
verschroeid door verdrukking en vervolging, Mattheüs 13:6, 21, en de grootste schoonheid zal,
blootgesteld zijnde aan weer en wind, spoedig bruin worden.
Merk op hoe zij haar benauwdheden verzacht, zij zegt niet, zoals Jakob, Genesis 31:40, de hitte
verteerde mij, maar de zon heeft mij beschenen, want het betaamt niet aan Gods lijdend volk
om hun lijden op het ergst voor te stellen.
Maar wat was er van de zaak?
a. Zij viel onder het misnoegen van die van haar eigen huis: de kinderen van mijn moeder
waren tegen mij ontstoken, zij was in gevaren onder de valse broederen, haar vijanden waren
haar huisgenoten, Mattheüs 10:36, broeders bij naam, als mensen, naar belijdenis leden van
hetzelfde heilige lichaam, de kinderen van de kerk, haar moeder, maar niet van God haar
Vader, zij waren tegen haar ontstoken.