Dat het geloof in de voorzienigheid van God het gebruik van de middelen volstrekt niet uitsluit - integendeel! - vinden we duidelijk uiteengezet door Calvijn, bv. in de volgende passages:
Calvijn, Institutie schreef: (1.17.2) Dus zal niemand Gods voorzienigheid naar behoren en tot zijn nut overdenken, dan hij, die bedenkt, dat hij te doen heeft met zijn Maker en met de Bouwheer van de wereld, en zich daarom met passende ootmoed onderwerpt tot vrees en eerbied. (…)
(1.17.4) Wat de toekomst betreft, verzoent Salomo gemakkelijk de menselijke overwegingen met Gods voorzienigheid. Want evenals hij lacht om de dwaasheid van hen, die zonder de Heere het een of ander vermetel ondernemen, alsof ze niet door zijn hand bestuurd werden, zo spreekt hij elders (Spr. 16:9) aldus: "Het hart des mensen overdenkt zijn weg; maar de Heere stiert zijn gang"; daarmee te kennen gevend, dat wij door de eeuwige besluiten Gods allerminst er in verhinderd worden om onder zijn wil voor onszelf te zorgen en al onze zaken te regelen. En dit is niet zonder duidelijke reden. Want Hij, die ons leven binnen bepaalde grenzen heeft afgepaald, heeft tevens de zorg daarvoor aan ons toevertrouwd, ons voorzien van middelen en steun om het leven te bewaren, en ook gemaakt, dat wij gevaren zien aankomen; en opdat die ons niet onverhoeds zouden overvallen, heeft Hij ons voorzorgsmaatregelen en middelen ter beschikking gesteld. Nu is duidelijk, wat onze plicht is; namelijk, als God ons leven geschonken heeft ter bescherming, dat wij het dan ook beschermen; als Hij middelen aanbiedt, dat wij die dan ook gebruiken; als Hij ons de gevaren doet voorzien, dat wij dan ook niet roekeloos daarin storten; als Hij geneesmiddelen verschaft, dat wij die dan ook niet veronachtzamen.
Maar, zal men zeggen, geen gevaar zal schadelijk zijn, behalve wat noodwendig dodelijk is: en daaraan kan men door geen enkel middel ontkomen. Maar als nu eens de gevaren daarom niet noodwendig dodelijk zijn, omdat God u de middelen heeft toegekend om ze te verdrijven en te overwinnen? Zie eens, hoe weinig uw redenering klopt met de orde van de Goddelijke beschikking. Gij komt tot het besluit, dat ge niet op uw hoede behoeft te zijn voor het gevaar, omdat, daar het niet noodwendig dodelijk is, wij ook zonder behoedzaamheid er aan zullen ontkomen: de Heere echter legt u daarom behoedzaamheid op, omdat Hij niet wil, dat het voor u dodelijk is.
(…) Daarom heb ik tevoren er aan herinnerd, dat de voorzienigheid Gods ons niet steeds open en bloot tegemoet komt, maar ook naar gelang God haar op een of andere wijze bekleedt met de aangewende middelen.
(1.17.6) (…) Maar deze lasteringen of liever dwaze praat van krankzinnigen zullen gemakkelijk te niet gedaan worden door een vrome en heilige overdenking, welke de regel van de vroomheid ons voorschrijft, opdat uit haar een uitnemende en zoete vrucht voor ons voortkome. Dus zal het gemoed van de Christen, dat er rotsvast van overtuigd is, dat alles geschiedt door de beschikking Gods en niets bij geval plaats heeft, op Hem als op de voornaamste oorzaak van de dingen, steeds de ogen slaan, maar toch ook letten op de lagere oorzaken, elk op haar eigen plaats. Bovendien zal hij er niet aan twijfelen, dat de bijzondere voorzienigheid Gods de wacht houdt tot zijn bescherming, die niets zal laten geschieden dan wat hem ten goede komt en hem tot heil is.
(…) Er zijn zeer veel en zeer duidelijke beloften, die ervan getuigen, dat de bijzondere voorzienigheid Gods waakt voor het heil van de gelovigen: "Werp uw zorg op de Heere, en Hij zal u onderhouden, en Hij zal nooit toelaten, dat de rechtvaardige wankele" (Ps. 55:23); "want Hij zorgt voor ons" (1 Petrus 5:7). "Die in de schuilplaats des Allerhoogsten woont, zal verkeren in de bescherming van de God des hemels." (Ps. 91:l). "Die ulieden aanraakt, raakt mijn oogappel aan" (Zach. 2:8). "Ik zal uw schild zijn, een metalen muur; ik zal weerstaan, die u weerstaan" (Jes. 26:1). "Ook indien een moeder haar kinderen zou vergeten, zo zal ik toch u niet vergeten" (Jes. 49:15). Ja zelfs is dit het voornaamste doel in de Bijbelse geschiedenissen, dat ze leren, dat de wegen van de heiligen met zo grote naarstigheid door de Heere bewaakt worden, dat ze zelfs hun voet niet aan een steen stoten. Zoals dus terecht kort tevoren door ons verworpen is de mening van hen, die een algemene voorzienigheid Gods verzinnen, welke zich niet tot de zorg van ieder schepsel in het bijzonder vernedert, zo moeten we ons toch vooral deze bijzondere zorg jegens ons voor de geest houden. Daar om, wanneer Christus verzekerd heeft (Matth. 10:29) e.v., dat zelfs niet het allergeringste musje op de aarde valt zonder de wil des Vaders, voegt Hij daaraan terstond toe, dat wij het er voor mogen houden, dat, naarmate wij meer waarde hebben dan de mussen, God ook met des te meer zorg voor ons zorgt, en die zorg strekt Hij zover uit, dat wij mogen vertrouwen, dat de haren van ons hoofd geteld zijn. Wat kunnen wij anders wensen, indien zelfs niet één haar van ons hoofd kan vallen tenzij met zijn wil? Ik spreek niet alleen van het menselijk geslacht; maar omdat God zich de kerk tot woonplaats gekozen heeft, is het niet twijfelachtig, of Hij toont door bijzondere bewijzen zijn vaderlijke zorg in het besturen van haar.
(1.17.9) (…) En toch zal intussen een vroom man de ogen niet sluiten voor de meer ondergeschikte oorzaken. Immers omdat hij hen, van wie hij een weldaad ontvangen heeft, zal houden voor dienaars van Gods goedheid, zal hij hen daarom niet voorbijgaan, alsof zij door hun vriendelijkheid geen dank verdiend hadden; maar hij zal zich van harte aan hen verplicht gevoelen en gaarne zijn verplichting erkennen, en zijn best doen om naar vermogen en omstandigheden dank te vergelden. Eindelijk: hij zal God in de ontvangen weldaden eren en Hem prijzen, als de voornaamste Schenker; maar de mensen zal hij eren als zijn dienaren en hij zal, zoals het ook is, begrijpen, dat hij door Gods wil verbonden is aan hen, door wier hand God hem heeft willen beweldadigen. Als hij door onachtzaamheid of onverstandigheid enig verlies geleden heeft, zal hij wel bij zichzelf vaststellen, dat dit geschied is onder Gods wil, maar ook zal hij het zichzelf toerekenen. Indien iemand door een ziekte weggenomen is, die hij, hoewel hij hem krachtens zijn ambt had moeten verzorgen, onachtzaam behandeld heeft, dan zal hij, ofschoon hij zeer goed weet, dat de gestorvene tot de grens gekomen was, die hij niet kon overschrijden, toch daarom zijn eigen zonde niet lichter inzien; maar omdat hij zijn ambt jegens hem niet trouw waargenomen heeft, zal hij het zo beschouwen, alsof hij door de schuld van zijn nalatigheid omgekomen was. Veel minder zal hij, wanneer bij het bedrijven van moord of diefstal bedrog en boos opzet aanwezig geweest is, dat verontschuldigen onder het voorwendsel van Gods voorzienigheid, maar in dezelfde daad zal hij de rechtvaardigheid Gods en de slechtheid van de mens, gelijk die beide zich duidelijk openbaren, wel onderscheiden beschouwen. Maar vooral ten aanzien van de toekomst zal hij rekening houden met lagere oorzaken van deze aard. Want hij zal het rekenen tot Gods zegeningen, wanneer hij geen gebrek heeft aan de menselijke hulp, die hij nodig heeft tot zijn behoudenis; daarom zal hij niet traag zijn in het nemen van besluiten en zich niet slap aanstellen bij het inroepen van de hulp van hen, van wie hij ziet, dat ze in staat zijn hem te helpen; maar bedenkend, dat hem door de Heere ter hand gesteld wordt al wat de schepselen hem kunnen verlenen, zal hij die schepselen, als wettelijke werktuigen van de Goddelijke voorzienigheid, tot zijn gebruik aanwenden. En, ofschoon hij er onzeker van is, welke afloop de zaken zullen hebben, die hij onderneemt (behalve dat hij weet, dat de Heere in alles voor zijn welzijn zal zorgen), zal hij met ijver streven naar datgene, waarvan hij meent, dat het voor hem nuttig is, voorzover hij het met zijn verstand en geest kan bereiken. Maar toch zal hij bij het nemen van zijn besluiten zich niet laten drijven door zijn eigen zin; maar hij zal zich aanbevelen en toevertrouwen aan de wijsheid Gods, opdat hij door haar leiding tot het juiste doel gebracht worde. Verder zal zijn vertrouwen niet zo op uiterlijke hulpmiddelen steunen, dat, indien zij er zijn, hij op hen zich onbekommerd verlaat, en indien ze er niet zijn, hij angstig is, alsof hij in de steek gelaten is. Want hij zal zijn geest steeds zich doen vastklemmen aan Gods voorzienigheid alleen en niet toelaten, dat hij door de overweging van de tegenwoordige dingen er van wordt afgebracht op haar de blik gevestigd te houden.