Dit komt uit Bouwman: Gereformeerd Kerkrecht II, Het recht der kerken in de practijk, 1934Auto schreef:Bert, je krijgt van mij een antwoord. Maar graag zou ik eerst een bron willen hebben en hetgeen wat voor dit stuk staat lezen.Bert Mulder schreef:nog 1 direkte vraag aan je, geachte Tiberius, en ook jij, Auto:De hoofdeisch, of liever de eenige eisch, was: oprecht geloof in den Heer, kennis en aanneming van de waarheden der religie; niet zoozeer in het algemeen, als vooral met betrekking tot zichzelven; niet slechts met het verstand, maar ook met het hart; niet als een onderwerp van beschouwing maar als eigen praktijk" 7). In de Corte Ondersoeckinghe van Micronius wordt aan den persoon die belijdenis zal doen gevraagd: „Hoe sy dy in uwe herte versekert, da ghy een lidtmaet der Gemeinte Christi syt?" Het antwoord op deze vraag luidt: „Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des Vaders sy, door Jesum Christum synen Sone ende mynen oppersten Priester: dewelcke my, door de heylighe offerhande syns lichaems en de wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ick ghevoele oock bovendien, dat ick doer den Gheest Gods tot de ghehoersaemheit der goddelicker [372] gheboden gheroert werdt". In overeenstemming hiermede staat in alle uitgaven van de „Corte ondersoeckinge" de bekende herinnering, dat „alle dese hooftstucken" niet zoozeer gekend en woordelijk opgezegd, als wel „in den grondt bekent en beleden" moeten worden.
Dus de vaderen, en specifiek Micronius waren hier fout? De staat had het dus bij het rechte eind?
Graag een antwoord, aub...
http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagety ... =4375&page