albion schreef:
....en de bijbelverklaring hier eens op naslaan
Zoals beloofd: schrik niet, maar het is zeer interessant om te lezen vind ik. Er zullen hier en daar wel typfouten in zitten, mijn excuses ervoor. Verder is het nog veel uitgebreider dan wat hier komt:
Uitleg van Patrick
Indien het bekwaam ware om geofferd te worden; want indien het gebeurde, dat een hond of een zwijn hem eerst tegenkwame, zou hij die, volgens de wet, niet hebben mogen offeren. Maar de grote vraag is, of hem niet alzo ongeoorloofd was zijn dochter [als die onreine dieren] te offeren; want het schijnt dat dezelve in zijn belofte is begrepen geweest: en vers 39 wordt gezegd, dat hij zijn belofte aan haar volbracht heeft. Jozefus, de Chaldeër, en verscheidene beroemde Joodse leraars, zijn van gevoelen, dat Jefta zijn dochter metterdaad heeft geofferd; vermits hij de wet, die men Lev. 27:29 vindt, kwalijk begreep. En verder verhalen de Joodse wetgeleerden een beuzelachtige vertelling; dat, ofschoon Jefta door de hogepriester van zijn belofte had kunnen ontslagen worden, zij beiden nochtans zo hoog stonden op zeker punt van eer, dat Jefta niet wilde gaan tot Pinehas, nog dezelve afwachten. Doch de heer Seldenus heeft aangemerkt, dat dit sprookje niet gevonden wordt in de Talmud: maar bij een schrijver van veel minder aanzien. En verder toont hij, dat beide de Kimchis, vader en zoon, nevens R. Levi ben Gersom, en nog vele anderen, deze woorden geheel anders hebben verklaard: het lidwoordje, bij ons door en vertaald, houdende voor een tegenstellend woordje, welk zoveel betekent als of. Dus zegt Kimchi, indien het niet goed ten brandoffer zij, zal het den Heere heilig wezen: of, als het daartoe bekwaam zij, zo zal het ten brandoffer geofferd worden. En op deze grond menen zij, dat Jeftaas dochter Gode is opgedragen, en afgezonderd van alle wereldse bezigheden, om zich gedurig over te geven tot gebeden, en heilige oefeningen.
Dat dit gevoelen veel zwarigheden heeft, toont Seldenus ter zelfder plaatse: en men met erkennen, dat de grote stroom van de uitleggers de andere weg heenloopt. Want schoon zij deze belofte met Tertulliaan votum temerarium; of met Theodoret, Augustijn, en anderen, een onbedachtzame, een dwaze en onvoorzichtige belofte noemen, zo zijn echter zeer velen (en waarlijk de meest oude christen schrijvers) van gedachten, dat Jefta zijn dochter metterdaad geofferd heeft. Men kan nochtans niet loochenen, dat in dit gevoelen mede gewichtige zwarigheden zijn, want nimmer was iets dergelijks in Israël gedaan: en God Zelf had zulke offeranden verfoeilijk verklaard. Hierom is het groot wonder, dat Jefta dit niet zou geweten hebben; nog ook het volk: waardoor, als men denken moge, zulk een onmenselijk bedrijf zou verhinderd zijn. Alles, wat ter beantwoording hiervan gezegd kan worden, is, dat de Israëlieten, door hun lang aankleven van de afgoderij; en Jefta, door zijn verblijf buiten ’s lands, en zijn krijgsman leven, hun wet hadden vergeten, of daarvan slechts een gebrekkelijke kennis behouden. Maar zulken, die dit onderwerp uitvoerig willen behandeld zien, wijs ik naar Lodewijk Cappellus; welke daarover een lange verhandeling geschreven heeft, en op ’t einde van dit hoofdstuk, zal ik desaangaande nog het een en ande zeggen.
Deze belofte schijnt bestaan te hebben uit twee doelen: het eerste was algemeen, dat Jefta datgene, welk hem eerst uit zijn huis tegemoet kwam, den Heere zou toewijden, wat het ook wezen mag. Het tweede meer bijzonder, en ziende, zowel op de natuur van het onderwerp, als op de manier van de toewijding, namelijk dat, als het tegenkomende een rein dier en bekwaam ter offerhanden was, hij het ten brandoffer zou opofferen. Of indien Jefta’s oogmerk geweest is, zijn belofte tot een menselijk schepsel te bepalen, gelijk men veronderstelt, zo is zijn mening geweest, dat hetzelve de Heere zou gewijd en verbannen worden: niet door het op een bijzondere wijze ten brandoffer te offeren, welk Gode verfoeilijk was, maar door het van de wereld af te zonderen, om de Heere een meer dan gemeen godsdienstig leven te leiden. Want indien hij door de woorden, dat zal de Heere zijn, gemeend heeft, dat hij het ten brandoffer zou offeren, zo komen de delen van zijn belofte op hetzelfde uit, en daar tussen is geen onderscheid. Doch in welke zin men de belofte, zoals ze hier voorgesteld is, neemt, is het zeker dat ze zeer verward en onbedachtzaam is geweest. Want schoon waarschijnlijk was, dat een mens Jefta eerst zou tegenkomen, was het echter mogelijk, dat hij eerst ontmoet zou worden door een hond, of enig ander onrein dier; en dat ten brandoffer te offeren, of Gode anderszins toe te wijden, zou een gruwel zijn geweest.
Over de uitvoering van deze belofte is onder de geleerden groot verschil ontstaan; namelijk, of Jefta zijn dochter heeft geofferd ten brandoffer; of haar alleen, in een maagdelijke staat, de dienst van God opgedragen. En aan beide zijden zijn de partijen zeer sterk, zowel ten aanzien van hun getal en hoedanigheid, als van hun bewijzen. Van het eerste gevoelen is Jozefus, het merendeel der oude Joodse leraren, het beste gedeelte der Latijnse kerkvaderen, als Ambrosius, Augustinus, enz. en een groot getal geleerde en godvruchtige mannen van deze tijd. Voor het andere verklaren zich verscheidene later Joden, en vele schrandere oordeelkundige godgeleerden. Hierom zou het de moeite wel waardig zijn, indien wij ook enig licht toebrengen konden, ter beslissing van dit zwaar en duister geschil: en tot dit einde is nodig hier een weinig uitvoeriger te zijn, dan anders overeenkomt met onze voorgestelde beknoptheid.
Eerst en vooraf moeten wij voorstellen zekere dingen, als postulata en noodwendige vereisten, welke op de billijkheid en liefdadigheid gegrond zijn; want deze ons toegestaan zijnde, zal zulks zeer veel toebrengen ter opheldering van het stuk in geschil. De eerste van deze is, dat wij aan Jefta geen groter zonde moeten toeschrijven, dan waarmee de Schrift hem uitdrukkelijk belast; nog zijn misslagen op ongegronde gissingen verzwaren. En, volgens onze onderstelling, komt dit hierop uit, dat hij lakenswaardig (?) is geweest, eerst, om het doen van een onbedachte belofte, uit blinde onwetendheid en overgelovige godsvrucht: en daarna door het volbrengen derzelve. De tweede is, dat men geredelijk gebruik moet maken van al de voordelen die de tekst aan de hand geeft, om Jefta vrij te spreken van zulk een verfoeilijke goddeloosheid, als hem ten laste gelegd wordt; gemerkt de Heilige Geest hem zover heeft willen vereren, van hem plaats te geven in de naamrol der geloofshelden, en zijn gedachtenis, om zijn voorbeeldig geloof, te vereeuwigen (Hebr. 12:32). Deze dingen toegestaan zijnde, kunnen wij Jefta wel niet vrijspreken van het doen en volbrengen vaan onbedachtzame belofte (want de besten hebben hun faalgrepen, en niemand der levenden is zonder zonde) maar echter durven wij hem vrij kennen van die gruwelijke daad, het offeren van zijn dochten; en dat om deze reden.
Einde uitleg Patrick, Pollish en Welsh.
Het is nogal een lang stuk en ik wil best de redenen erbij typen, maar ik weet niet of er mensen die er wel geïnteresseerd in zijn.
In ieder geval is het duidelijk dat er zowel voor het een als voor het ander voor- en tegenstanders zijn van eeuwen her.
Noch even over vers 39: …die aan haar volbracht zijn belofte, die hij beloofd had.
Dat is, zegt Kimchi, hij maakte haar een huis, bracht haar daarin, en liet haar daar, afgezonderd van de samenleving met alle mensen, en van alle wereldse bezigheden. Deze is, naar zijn gedachten, de mening, van het eerste gedeelte van Jefta’s belofte: dat zal des Heeren zijn.