Fjodor schreef:Afgewezen schreef:Fjodor schreef:Als jij zegt dat mensen uit het verbond kunnen vallen, dan hanteer jij een oud-testamentische bediening van het verbond (volgens vers 9).
Nogmaals mijn vraag: hoe kunnen mensen uit dit nieuwe verbond, van hebreeën 8:10, vallen?
Toch ben je niet helemaal consistent. Want dit schreef je eerder (de onderstreping is van mij):
De kinderen behoren wel gemarkeerd te worden omdat ze tot de Gemeente behoren. De doop is geen markering van een groep waar het heil voor bestemd is, net als de besnijdenis dat niet is, het zijn niet enkel tekenen, maar het zijn ook zegelen. Het is geen aanbod van genade. Oók de besnijdenis ging uit van het gelovige volk. Abraham heeft de besnijdenis niet voor niets als gelovige ontvangen.
Ja oké. Je hebt gelijk. Maar wat je (ik) dan moet doen is het oude verbond ook gaan beschouwen als enkel gesloten met de gelovigen. Dan zeg je dat ook het oude verbond al enkel met de gelovige gesloten was. Voor het nieuwe verbond ben ik daar vrij zeker van. Voor het oude niet. Maar veel dingen lijken er toch op. Ezau was niet in het verbond, Jacob wel. Maar misschien is dat weer een andere tijd dan de Mozaïtische. Ezau was een besneden kind, maar werd een ander volk, en behoorde dus niet bij het volk van God (besneden zijn is dus niet hetzelfde als volk van God zijn). Misschien wordt daarin (en in de wegzending van Ismaël) al het wezen van het verbond dat bestaat door het geloof aangeduid. Maar dat collectieve karakter is er dan later (met Mozes, of al met Jacob?) misschien bijgekomen.
Afgewezen haalt terecht Abraham aan, de lijn die Paulus verdedigt in de eerste hoofdstukken van Romeinen lijkt me niet onbelangrijk in dat verband. Het zal niet een direct antwoord geven op de vraag, maar misschien kan het nuttig zijn voor deze discussie (die ik met veel belangstelling volg) die lijn te volgen. Paulus lijkt daar ook wel voornamelijk van het 'teken-karakter' uit te gaan van de besnijdenis. Ik zie daarin een bevestiging in bijv. Rom. 9, waar hij de uitverkiezing uitwerkt met de woorden:
'die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaak zal u het zaad genoemd worden. Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
Inderdaad wordt hier
binnen de besnijdenis al een bepaalde lijn gekozen.
Deze argumentatielijn komt niet uit de lucht vallen, maar is in hfst 1-4 al opgezet. Als ik het goed overzie gaat de lijn daar als volgt (ik noem dan alleen de teksten die in dit verband van toepassing kunnen zijn):
- Paulus beschrijft de staat van het gevallen heidendom. Die hoewel zij God kennen (er is dus een Godskennis die niet tot de zaligheid is! Vers 21), Hem niet verheerlijkt of gedankt hebben. Gods toorn wordt 'geopenbaard' over alle goddeloosheid en zondigheid van de mensen, omdat zij de waarheid (bewust) in ongerechtigheid ten onder houden. (Vers 18 t/m 32)
- Paulus veroordeelt (hfst 2) de hypocrisie van mensen die anderen oordelen, maar in dezelfde zonden leven. In vers 9-11 wordt duidelijk dat het hier zowel over Jood als Griek gaat, beiden kunnen onder het oordeel komen maar ook in heerlijkheid. 'Want er is geen aanneming des persoons bij God'.
En dan komt volgens mij de argumentatie die in deze discussie van belang kan zijn:
- Paulus betoogt dat er geen onderscheid is tussen Jood en Griek in hun positie voor God, want niet de hoorder der wet (de Jood!) is zalig, maar de
dader (vs. 13). Uiteindelijk wordt iedereen naar de wet geoordeeld (vs 12): de heiden die de wet niet hoort, naar de wet in het hart (14 en 15). Maar de Jood die de wet wèl hoort, wordt naar de wet geoordeeld.
- Paulus werkt dit uit door korte metten te maken met het 'natuurlijk roemen' van de Jood op zijn positie (als kinderen van Abraham, vglk. Rom. 9) (vs 17-20), terwijl hij de wet zelf niet houdt. Hij gaat zover dat hij het nut van het teken van de besnijdenis geheel ontneemt aan degene die de wet niet gehoorzaam is!
'Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden.'
Als u geen deel heeft aan het wezen van de zaak, bent u eigenlijk 'in de voorhuid'. Maar andersom is precies het geval:
'Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?' De heiden die de wet wèl houdt, is een 'besnedene'.
En dan de vrij cruciale verzen 28 en 29:
Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.
- De vraag die dan heel logisch naar voren komt is: wat heeft de Jood dan voor voordeel en de besnijdenis voor nut (Rom. 3:1)? Paulus noemt dan iets opmerkelijks: dat de woorden Gods hen zijn toebetrouwd (vers 2). Geen klein voordeel overigens, 'nabij u is het Woord'! Maar anderzijds een opmerkelijk voordeel, omdat het alleen lijkt te zien op een heel uiterlijk voordeel van het verbond. Je zou haast zeggen: het voordeel van de Jood is het verkeren op het erf van het verbond.. Waarmee hij nog geen 'Jood' is, zoals uit hfst 2:28 en 29 bleek.
- Paulus werkt in hfst. 3 de bekende argumentatie uit dat het geen wet der werken is waardoor we zalig worden, maar de wet van het geloof (vs 27). Zo wordt zowel de besnedene als de voorhuid door het geloof gerechtvaardigd (30).
- Wat hield de belofte aan Abraham dan in en welke positie kreeg hij dan eigenlijk (hfst 4:1)? Ook Abraham werd door het geloof rechtvaardig gerekend (vs. 9). Dit gebeurde toen hij nog niet besneden was, zoals Afgewezen ook terecht zei (vs. 10). En daarmee is Abraham niet een vader geworden van de Jood in uiterlijke zin (waar de Joden zich zo op beroemde, zie weer Rom. 9 maar ook het verwijt van Johannes de Doper in Matth. 3:9), maar van de gelovigen. Een vader van degenen in de voorhuid (zij worden nb als eerste genoemd in Rom. 4:11!) die geloven, en een vader van degenen in de besnijdenis
maar dan wel van diegenen die ook wandelen in de voetstappen van Abraham's geloof dat in de voorhuid (al aanwezig) was (vers 12).
- Want de belofte aan Abraham dat hij een erfgenaam van de wereld zou zijn is gebeurd door de wet van het geloof en
niet door de wet (= het eigene van de Jood vs 13,14). Want de wet werkt toorn (15) en als daardoor de belofte zou zijn, zou die ijdel zijn, maar de belofte is door het geloof

de wet van het geloof die geen wezenlijk onderscheid blijkt te maken tussen Jood en Griek!
- Vanuit deze (voor een Jood) vrij schokkende redenering is het niet verwonderlijk dat Paulus (na de behandeling van het geloof zelf; hfst. 5-8) de vraag aan de orde stelt hoe het dan met de belofte van God aan Israël zit. Iedere Jood die de Romeinenbrief gelezen heeft zal die vraag ook in het achterhoofd hebben gehad tijdens het leven van hfst. 5 t/m 8 (wat wij wel eens geneigd zijn als de kern van de Rom.brief te zien) en Paulus gaat daarmee dan ook door in hfst. 9. Daar houdt hij het indrukwekkende betoog over de uitverkiezing, dat God Zijn plan heeft dóór uiterlijke (verbonds)lijnen heen. En daar trekt hij eigenlijk dezelfde conclusie als in de eerste hoofdstukken, waar de voordelen van het verbond met Israël (namelijk de wet) in hun nadeel zijn geworden, zoals het hoofdstuk dan ook eindigt:
'Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots; Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.' Waarna Paulus getuigt van hoop voor Israël in hfst. 10 en 11, maar dat is een wat andere discussie. Ook daar (hfst. 11) wijst hij er nog op dat God's belofte niet vergaan is, maar dat het in de eerste plaats gaat om Zijn verkiezende genade (5).
Zoals ik zei geeft dit niet direct een antwoord, maar wel een opmerkelijke lijn. Wat dit voor mij voor gedachten meebrengt over het verbond:
- Paulus is bijzonder summier over uiterlijke "verbondsvoordelen" van Israël, maar trekt in hfst. 2 die lijn al heel snel naar binnen: het gaat om de besnijdenis van het hart. Een Jood is pas echt een Jood als hij de wet houdt. Het valt mij op dat Paulus hier de lijn heel radicaal innerlijk trekt, waardoor Jood en Griek volkomen gelijk staan. Sterker nog, de Jood lijkt er "slechter" af te komen, omdat de wet voor hem als veroordeling werkt. (Dit bevestigt hfst 9-11, al blijkt uit hfst 11 dat Israël's voordeel geen schijnvoordeel was) Als de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen zou zijn, zou dat gezien deze hoofdstukken dus ook vooral wijzen op het 'toebetrouwd zijn van de woorden van het nieuwe verbond'. De besnijdenis als uiterlijk teken wordt nergens een innerlijke waarde toegekend, in hfst. 9 blijkt juist dat binnen die besnijdenis God een lijn kiest (Izak - Jakob). Als (hier spreek ik wat 'vooruit', even ervan uitgaande dat doop en besnijdenis inderdaad met elkaar te maken hebben) de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen, is de doop dus niet minder maar méér dan de besnijdenis.
De opmerking van Fjodor dat de Mozaïtische tijd wellicht een andere was dan die van Jakob en Ezau zou in deze hoofdstukken misschien grond vinden. Het lijkt erop dat Paulus het verbond van de Joden niet zozeer verbindt aan hun besnijdenis, maar aan de wet die hun is toebetrouwd.
Evenzo zou je misschien de volgende argumentatie kunnen hanteren:
- de kerk doopt, als teken van de nieuwe wet, namelijk de wet van het geloof in Christus.
- niet die is 'gedoopt' die dat uiterlijk is, maar degene die innerlijk is gedoopt door het bloed van Christus.
- wat is dan het voordeel van de gedoopte? Dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd.
Zomaar wat gedachten, waarvan ik me bewust ben dat die niet zoveel helpen wellicht, maar ik geloof dat de Romeinen-brief niet onbelangrijk is in de discussie rond het verbond. Misschien wel juist omdat dat woord daar niet valt.