Calvijn (Institutie III.2, vertaling A. Sizoo) over de zekerheid van het geloof & twijfel:
15. Wij voegen er aan toe, dat deze kennis zeker en vast is, om daardoor de
standvastigheid van de overtuiging des te grondiger uit te drukken. Want evenals het
geloof niet tevreden is met een twijfelachtige en veranderlijke mening, zo ook niet met
een duistere en verwarde gedachte; maar het eist een volle en vaste zekerheid, zoals er
pleegt te zijn aangaande duidelijk gebleken en bewezen zaken. Want zo diep is de
ongelovigheid in onze harten geworteld, en zo zeer zijn wij daartoe geneigd, dat van
datgene, wat allen met de mond bekennen, namelijk dat God getrouw is, niemand
zonder heftige strijd zichzelf overtuigt. Vooral wanneer het er op aankomt, openbaart
ieders wankeling de fout, die verborgen was. En niet zonder reden bevestigt de
Heilige Geest met zo bijzondere lofspraken het gezag van Gods Woord; maar Hij wil
de ziekte, die ik noemde, genezen, opdat God in zijn beloften het volle geloof bij ons
zou verkrijgen. "De redenen des Heeren zijn reine redenen" zegt David (Ps. 12:7 ),
"zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal." Evenzo (Ps.
18:31): "De rede des Heeren is doorlouterd; Hij is een schild allen, die op Hem
betrouwen." En Salomo bevestigt hetzelfde en bijna met dezelfde woorden: "Alle rede
Gods is doorlouterd" (Spr. 30:5). Maar wijl de gehele 119e psalm bijna aan dit
onderwerp gewijd is, zou het overbodig zijn meer aan te halen. Ongetwijfeld, zo vaak
ons God zo zijn Woord aanprijst, verwijt Hij ons zijdelings onze ongelovigheid: want
Hij legt het op niets anders toe dan om verkeerde twijfelingen uit onze harten uit te
roeien. Er zijn ook zeer veel mensen, die Gods barmhartigheid zo opvatten, dat zij
daaruit zo weinig mogelijk troost ontvangen. Want zij worden tegelijkertijd door een
ellendige angstigheid gekweld, doordat ze twijfelen, of Hij hun barmhartig zal zijn;
want juist die goedertierenheid, waarvan ze menen volkomen overtuigd te zijn, sluiten
zij in binnen al te nauwe grenzen. Immers zij overleggen zo bij zichzelf, dat zij wel
groot is en overvloedig, uitgestort over velen en voor allen beschikbaar en bereid,
maar dat het onzeker is, of zij ook tot hen zal komen, of liever of zij tot haar zullen
komen. Deze gedachte is, daar zij midden in haar loop blijft stilstaan, slechts half. En
zo versterkt zij de geest niet zozeer met onbezorgde gerustheid, als wel bekommert zij
hem met onrustige twijfeling. Geheel anders is het besef van volledigheid, welke aan
het geloof in de Schrift altijd wordt toegekend, namelijk het besef, dat Gods goedheid,
wanneer die ons duidelijk voor ogen gesteld wordt, buiten alle twijfel stelt. En dit kan
geschieden, zonder dat wij haar liefelijkheid naar waarheid gevoelen en in onszelf
ervaren. Daarom leidt de apostel uit het geloof het vertrouwen af en daaruit wederom
de vrijmoedigheid (Ef. 3:12). Want hij zegt het zo, dat wij door Christus hebben de
vrijmoedigheid, en de toegang met vertrouwen, die is door het geloof in Hem. En met
die woorden toont hij ongetwijfeld aan, dat er geen oprecht geloof is, tenzij wanneer
wij met een rustig gemoed ons durven stellen voor Gods aangezicht. En die
vrijmoedigheid komt slechts voort uit een vast vertrouwen op Gods goedgunstigheid
en zaligheid. En dat is zozeer waar, dat meermalen het woord geloof voor vertrouwen
gebruikt wordt.
16. Hierom gaat het voornamelijk in het geloof, dat wij niet menen, dat de beloften der
barmhartigheid, die de Heere biedt, slechts buiten ons waar zijn, maar in ons niet,
maar dat wij ze veeleer binnen ons aanvaarden en tot de onze maken. Eerst hieruit
ontstaat dat vertrouwen, dat dezelfde apostel elders vrede noemt (Rom. 5:1); tenzij
iemand liever het zo wil uitleggen, dat daaruit de vrede ontstaat. En dit vertrouwen is
een gerustheid, die het geweten voor Gods oordeel kalmeert en opgewekt maakt,
zonder welke het door een onrustige angst gekweld en bijna verscheurd moet worden,
tenzij het wellicht God en zichzelf vergetend, voor een ogenblik insluimert. Inderdaad
voor een ogenblik: immers niet lang geniet het van die ellendige vergetelheid, maar
het wordt door de herinnering aan het Goddelijk oordeel, die herhaaldelijk terugkomt,
zeer heftig gepijnigd. Kortom waarlijk gelovig is slechts hij, die met een vaste
overtuiging er van overtuigd is, dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is, en
die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die, op de beloften van Gods
goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der
zaligheid heeft; zoals de apostel (Hebr. 3:14) met deze woorden aanwijst: "indien wij
het vertrouwen en de roem der hoop tot het einde toe vast houden." Want hij bedoelt,
dat slechts hij terecht op God hoopt, die vol vertrouwen roemt, dat hij een erfgenaam
is van het hemelse Koninkrijk. Een gelovige, zeg ik, is slechts hij, die, steunend op de
gerustheid zijner zaligheid, de duivel en de dood vol vertrouwen tart; zoals wij leren
uit die voortreffelijke woorden van Paulus (Rom. 8:38). "Ik ben verzekerd," zegt hij,
"dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch
tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde
Gods, waarmede Hij ons liefheeft in Christus Jezus." Zo oordeelt dezelfde apostel (Ef.
1:18), dat de ogen van ons verstand niet goed worden verlicht, indien wij niet zien,
welke de hoop is der eeuwige erfenis, tot welke wij geroepen zijn. En overal leert hij
zo, dat hij er op wijst, dat de goedheid Gods door ons niet goed begrepen wordt, tenzij
wij daaruit de vrucht van grote gerustheid verkrijgen.
17. Maar, zo zal men zeggen, de gelovigen hebben een geheel andere ervaring, die in
het overdenken van Gods genade jegens hen niet alleen door ongerustheid gekweld
worden, wat hun dikwijls overkomt, maar somtijds ook door de hevigste
verschrikkingen geschokt worden. Zo groot is de hevigheid der verzoekingen om hun
harten in beroering te brengen. En dat schijnt niet genoegzaam met die zekerheid des
geloofs in overeenstemming te zijn. Daarom moet deze moeilijkheid opgelost worden,
indien wij de bovenstaande leer willen staande houden. Voorzeker, wanneer wij leren,
dat het geloof zeker en onbekommerd moet zijn, stellen wij ons niet een zekerheid
voor, die door geen enkele twijfeling geraakt wordt, en niet een gerustheid, die door
geen enkele bekommerdheid wordt aangevallen; ja veeleer zeggen zij, dat de
gelovigen een voortdurende strijd hebben met hun eigen gebrek aan vertrouwen.
Zover is het er vandaan, dat wij hun consciëntiën in een kalme rust zouden plaatsen,
die in 't geheel niet door enige beroering zou verbroken worden. Aan de andere kant
echter ontkennen wij, dat, op welke vaste wijze ze ook gekweld worden, ze afvallen
en afwijken van dat vertrouwen, dat ze aangaande Gods barmhartigheid hebben
opgevat. Geen enkel helderder of meer vermeldenswaardig voorbeeld van geloof stelt
de Schrift ons voor ogen, dan in David, vooral wanneer men let op de voortdurende
gang van zijn leven. Maar toch geeft hij door talloze klachten te kennen, hoezeer hij
niet altijd rustig van gemoed geweest is; het zal voldoende zijn enige weinige daarvan
uit te kiezen. Wanneer hij zijn ziel onrustige bewegingen verwijt, wat doet hij dan
anders dan toornen op zijn eigen ongelovigheid ? Wat buigt gij u neder," zegt hij (Ps.
42:6) (Ps. 43:5), "o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God." En
ongetwijfeld was die verslagenheid een openlijk teken van gebrek aan vertrouwen,
alsof hij meende, dat hij door God verlaten was. Een uitvoeriger belijdenis kan men
elders lezen (Ps. 31:23): "Ik zeide in mijn haasten: ik ben afgesneden van voor uw
ogen." Elders strijdt hij ook in een angstige en ellendige verwarring met zichzelf, ja
hij maakt ook Gods natuur zelf tot een voorwerp van strijd (Ps. 77:10): "Heeft God
vergeten genadig te zijn? Zal Hij in eeuwigheid verdrijven ?" Harder is wat volgt: "En
ik zeide: ik moet omkomen; de rechterhand des Allerhoogsten verandert." Want alsof
hij wanhopig was, veroordeelt hij zichzelf ten verderve, en hij erkent niet slechts, dat
hij door twijfeling gekweld wordt, maar (alsof hij in de strijd het onderspit had
gedolven), laat hij zichzelf niets over; omdat God hem verlaten heeft, en zijn hand, die
hem vroeger steunde, omgekeerd heeft om hem te verderven. Daarom vermaant hij
niet zonder reden zijn ziel, dat ze wederkere tot haar rust (Ps. 116:7 ), omdat hij
bevonden had, dat hij temidden van woelige golven heen en weer geslingerd werd. En
toch, wat wonderbaar is, temidden van die schokken ondersteunt het geloof de harten
der vromen, en is waarlijk als een palmboom, zodat het tegen alle moeilijkheden
instreeft, en zich omhoog heft: gelijk David, toen hij kon schijnen overmand te zijn,
toch, zich zelf bestraffend, niet ophield zich tot God te verheffen. En wie, met zijn
eigen zwakheden strijdend, in zijn angsten zich richt tot het geloof, is reeds
grotendeels overwinnaar. Wat men uit de navolgende uitspraak en dergelijke kan
opmaken: "Wacht op de Heere, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op
de Heere" (Ps. 27:14). Hij beschuldigt zichzelf van vreesachtigheid, en doordat hij
tweemaal hetzelfde zegt, erkent hij, dat hij herhaaldelijk aan vele beroeringen
onderworpen is. Intussen mishaagt hij niet alleen zichzelf in deze gebreken, maar
streeft ook met inspanning naar verbetering. Voorzeker, indien wij hem nauwkeurig
met Achaz willen vergelijken, zullen wij een groot onderscheid aantreffen. Jesaja (Jes.
7:4) e.v. wordt gezonden om een geneesmiddel te brengen voor de benauwdheid van
de goddeloze en huichelachtige koning. Hij spreekt hem aan met deze woorden:
"Wacht u en zijt gerust, vrees niet enz." Maar wat doet Achaz ? Zoals te voren gezegd
was, dat zijn hart bewogen was, zoals de bomen des wouds door de wind bewogen
worden, houdt hij, hoewel hij de belofte gehoord heeft, niet op te vrezen. Dit is dus het
eigenlijke loon en de straf der ongelovigheid, zo te sidderen, dat men in de beproeving
zich van God afwendt, wanneer men zich door het geloof de deur niet opent; de
gelovigen daarentegen, die door de last der beproevingen gebogen en bijna
terneergedrukt worden, richten zich, zij het niet zonder last en moeite, weer op. En
omdat ze zich hun eigen zwakheid bewust zijn, bidden zij met de profeet: "Ruk het
woord der waarheid niet van mijn mond al te zeer" (Ps. 119:43). Door die woorden
worden wij onderwezen, dat ze somtijds verstommen, alsof hun geloof
ternedergeworpen was: dat ze echter niet bezwijken of terugwijken, maar hun strijd
voortzetten, en hun traagheid door bidden scherpen, opdat ze althans niet door
toegefelijkheid jegens zichzelf ongevoelig zouden worden.
18. Om dit te begrijpen, is het nodig terug te keren tot die verdeling van vlees en
geest, waarvan wij elders gesproken hebben, en die zich in dit stuk zeer duidelijk
voordoet. Het vroom gemoed gevoelt dus in zich een verdeling, dat het eensdeels
wegens het leren kennen van Gods goedheid doorstroomd wordt met liefelijkheid,
anderdeels wegens het besef van zijn ellende door bitterheid wordt benauwd; dat het
eensdeels rust op de belofte des evangelies, anderdeels siddert door het getuigenis
zijner ongerechtigheid: dat het eensdeels door het aangrijpen van het leven van
vreugde opspringt, anderdeels huivert voor de dood. En die afwisseling ontstaat door
de onvolmaaktheid van het geloof, daar het in de loop van het tegenwoordige leven
nooit zo goed met ons gaat, dat we, genezen van alle ziekte van ongeloof, geheel en al
met het geloof vervuld en er door in beslag genomen worden. Vandaar die botsingen:
wanneer het ongeloof, dat kleeft aan de overblijfselen des vleses, zich opmaakt om het
geloof, dat inwendig ontvangen is, te bestrijden. Maar indien in een gelovig hart de
zekerheid vermengd is met twijfel, vervallen wij dan niet altijd daartoe, dat het geloof
bestaat niet in een vaste en duidelijke, maar slechts In een duistere en verwarde kennis
van Gods wil jegens ons ? Allerminst. Immers, ook indien wij door verschillende
gedachten her en derwaarts geslingerd worden, worden wij daarom nog niet terstond
van Het geloof afgerukt. En ook al worden wij door het drijven van de ongelovigheid
op en neer geslingerd, verzinken wij daarom nog niet in haar afgrond. En ook al
worden wij geschokt, worden wij daarom nog niet van onze plaats gestoten. Immers
van die strijd is dit altijd het einde, dat het geloof zich aan die moeilijkheden,
waardoor het omgeven wordt en zo in gevaar schijnt te verkeren, ten slotte
ontworstelt.