Zoekend naar een geschikt topic kwam ik bij dit topic uit.
Soms ben je een boek aan het lezen , en dan denk je , wat is dit heldere taal.
Het volgende citaat wat ik graag wil delen komt uit "De zekerheid van het geloof" van E. Erskine, een boekje wat ik van harte aanbeveel !
Ebenezer Erskine schreef:
Ernst van het ongeloof.
Derde gevolgtrekking. Als het de wil van God is dat wij toegaan in de volle zekerheid van het geloof, maak ik daaruit de gevolgtrekking dat het ongeloof, dat of in de goddelozen heerst of in de heiligen overgebleven is, Hem wel ten zeerste moet mishagen en beledigen.
In goddelozen
Ik stel dat het ongeloof dat in de goddelozen heerst, lijnrecht tegen de wil van God ingaat. In plaats van tot Hem te gaan in de zekerheid van het geloof gaat de mens die onder de macht van het ongeloof verkeert, bij Hem vandaan vanwege wantrouwen van en achterdocht jegens Zijn genade, kracht en betrouwbaarheid. Salomo zegt in Spreuken 6:34*: ‘Achterdocht is een grimmigheid van de man’. Als wij achterdocht of wantrouwen koesteren jegens iemand ten aanzien van zijn betrouwbaarheid en dat laten merken, is dat voldoende om hem in toom en woede tegen ons te doen uitbarsten. Waarom?
Wanneer wij achterdocht jegens hem aan de dag leggen, maken wij hem in feite uit voor een leugenaar. Als nu een mens, die ijdelheid is, en een mensenkind, dat leugen is, het zo’n belediging vindt als zijn betrouwbaarheid of welgezindheid in twijfel wordt getrokken, hoeveel te meer is het dan een belediging voor Hem voor Wie het onmogelijk is dat Hij zou liegen? Vrienden, het ongeloof is de grootste belediging van een God der waarheid waartoe een schepsel in staat is. Zoals u gehoord hebt, heeft God, om ons aan te moedigen in Hem te geloven en Hem te vertrouwen, alle verzekeringen gegeven die Hij maar kon geven. Zelfs het meest achterdochtige hart ter wereld kon geen betere verzekering van de meest onbetrouwbare persoon op aarde wensen dan God heeft gegeven in Zijn Woord. Want hoewel het Woord der belofte als zodanig genoeg moest zijn om het geloof van alle mensen te vorderen, heeft Hij behalve Zijn Woord gegeven, het ook op Schrift laten stellen. Behalve dat Hij het op Schrift heeft laten stellen, heeft Hij Zijn heilige eed afgelegd; behalve Zijn eed heeft Hij een Borg gegeven; behalve een Borg heeft Hij er heilige zegelen aan toegevoegd en dat alles bevestigd door het eenparige getuigenis van de Drie die in de hemel getuigen, de Vader, het Woord en de Geest. Na al deze verzekeringen nog achterdocht jegens Hem koesteren alsof Hij niet getrouw zou zijn in Zijn belofte dat Hij ons welkom heet en aanneemt in de Geliefde, wat is dat anders dan Hem tot een leugenaar maken? De trouw en de waarheid zijn ‘de gordel van Zijn lendenen’ Jesaja 42:5. Het ongeloof echter — doordat het Hem beschuldigt van bedrog en ontrouw - ontneemt Hem Zijn gordel. U zou het beschouwen als een beschuldiging van een ernstige en verschrikkelijke aard, als iemand u van lastering van God zou betichten. Toch durf ik te stellen dat iedere ongelovige een lasteraar van God is. Is er een grotere godslastering onder de hemel denkbaar dan het feit dat men God tot een leugenaar maakt? Het is werkelijk volkomen zeker dat God waarachtig bevonden zal worden en elk mens een leugenaar. Maar toch doet een ongelovige alles wat in hem is om Hem tot een leugenaar te maken, door geen vertrouwen te stellen in Zijn Woord. Is het dan een wonder dat een heilige en jaloerse God na dit alles zo vertoornd is tegen de zonde van het ongeloof, dat Hij verklaart dat ‘hij die niet gelooft, reeds veroordeeld is’, en ‘dat de toom Gods op hem blijft’ [Johannes 3:18,36]? Weest ervan overtuigd, vrienden, als u doorgaat hier God te lasteren door uw ongeloof, dat u later tot in alle eeuwigheid de tijd krijgt om Hem in de hel te lasteren, met de duivelen en de geesten die vervloekt zijn. ‘Indien gij met gelooft, dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven’, Johannes 8:24. ‘Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde’, Johannes 15:22.
In gelovigen
Deze lering veroordeelt niet alleen het ongeloof zoals dat heerst in het grootste deel van de hoorders van het Evangelie, maar ook het ongeloof dat in de gelovigen zelf is overgebleven. God weet hoeveel ongelovige gelovigen er onder ons zijn. Er zijn heel weinig gelovigen die zich niet tegenover één beoefening van geloof, schuldig maken aan tien, zo niet aan twintig beoefeningen van ongeloof. Als ik nu juist de gelovigen maar eens door schaamte uit hun ongeloof kon verdrijven! Ik zal alleen maar zeggen dat uw ongeloof veel minder te verantwoorden en te verontschuldigen is dan dat bij anderen het geval is. Waarom? God heeft u niet alleen een grond voor het geloof gegeven zoals Hij dat ook aan anderen gedaan heeft, maar Hij heeft u ook de genade van het geloof gegeven. In zo’n geval niet te geloven is een misdaad van de zwaarste en ernstigste soort. Als een kind, dat is voortgekomen uit zijn ouders en dat het voorwerp is van hun teerste genegenheid, zijn vader, die hem verwekt heeft, een leugenaar zou noemen, zou dat het hart van zo’n ouder niet veel meer kwetsen dan wanneer hij zo door iemand anders behandeld zou worden? Dat is nu juist met u, gelovigen, het geval. God heeft u opgenomen in Zijn gezin, Hij noemt u zonen en dochters en Hij zegt tot u in feite hetzelfde als wat er staat in Jeremia 3:4: ‘Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader!’‘Zult u niet van nu af aan tot Mij gaan als tot een Vader en als uw Vader in Christus in volle zekerheid van het geloof?’ Na dat alles Hem door uw ongeloof toch een leugenaar te noemen en te beweren dat Zijn belofte voor altijd een einde heeft, of dat Hij vergeten heeft genadig te zijn [Psalm 77:9,10], kunt u zich voorstellen hoe zeer dat het hart van uw hemelse Vader kwetst? Het krenken door zonen en dochters, en dan vooral dit krenken door het ongeloof, raakt Hem uiterst gevoelig.
Ongeloof van gelovigen, kenmerken
De vraag komt misschien bij u op waaraan het ongeloof van de gelovigen te herkennen is? Ik antwoord:
Het is daaraan te herkennen dat het voortdurend — en dat onder de schone schijn van nederigheid opkomt — voor de zaak van het ongeloof. Het is voor een mens als ik ben, zal zo iemand zeggen, te groot om zich te wagen in het heiligdom. Het zou aanmatiging in mij zijn om toe te gaan in de volle zekerheid van het geloof en te vragen om vrede en vergeving, genade en eer. Ik durfde gave van God niet aan te raken of Zijn verbond aan te grijpen: mijn vingers zijn te vuil om aan zulke heilige dingen te komen.
Dit is echt een aangrijpende vertoning van nederigheid. Maar, vrienden, het is niets anders dan de duivel van het ongeloof, gehuld in de mantel van Samuël [1 Samuël 28:14]. Het is een opkomen voor de zaak van het ongeloof en een weigeren om te gehoorzamen aan het uitdrukkelijk gebod van God, onder het voorwendsel dat u niet geschikt genoeg bent om te geloven en dat u die en dan weer eens die hoedanigheid mist om te geloven. Wat is dat anders dan een neiging van de oude Adam, iets dat herinnert aan het verbond der werken? Wat ook de vleselijke rede zich mag inbeelden, er is niets op de wereld dat zich meer vernedert en zich meer verloochent dan het ware geloof, hoewel het het vrijmoedigst is. En hoe meer de vrijmoedigheid en de zekerheid van het geloof er zijn, hoe meer er steeds weer de nederigheid zal zijn. De reden daarvan is eenvoudig deze: het geloof, als het met God te doen heeft, weigert om ook maar één blik te werpen op enige genade of hoedanigheid in de ziel zelf, of het moest op haar ledigheid, ellende, armoede en dergelijke zijn. Het stelt zijn gehele vertrouwen op een grond buiten zichzelf, namelijk op de verheven hoedanigheden van de grote Hogepriester over het huis van God.
Verder is het ongeloof van de gelovigen kenbaar aan de zwakke, trage en voorzichtige manier waarop het geloof beoefend wordt, alsof de grond waarop men staat hen niet kan dragen.
Het is net als wanneer iemand op zwak ijs loopt: hoewel hij zich met zijn volle gewicht erop waagt, is hij toch bang dat elk ogenblik het ijs onder hem kan breken en hem in de diepte zal doen verdwijnen. Zo is het ook met vele gelovigen: zij wagen zich op Christus, op Zijn gerechtigheid en op de trouw van God die aan de belofte verbonden is, met een soort van vrees, alsof die het onder hen zou begeven en hen achter zou laten om voor eeuwig om te komen. Wat is dat anders dan ongeloof of een heimelijk wantrouwen dat Gods trouw of Christus’ gerechtigheid niet voldoende zijn om de ziel, als het gaat om haar eeuwig welzijn, te dragen?
Het ongeloof van de gelovigen blijkt voorts daaruit dat zij er te veel op gesteld zijn door het gevoel te leven. Als het zelf niet iets in handen heeft, acht het gevoel de belofte van God geen duit waard. Het geloof echter waardeert de belofte als grond om te staan, ook als het gevoel verdwenen is. De gelovige die door het gevoel leeft, zal de belofte niet geloven of geen vertrouwen hebben in de waarachtigheid van de Belover, als hij er niet evenals Thomas toe gebracht en overgehaald wordt door gevoelige vertroostingen en betuigingen: ‘Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven’, Johannes 20:24. Het is met vele gelovigen als met bepaalde onervaren zwemmers: zij zullen zich in het diepe wagen, als u het op u wilt nemen hun hoofd boven water te houden, maar anders niet. Maar dat is niet het echte zwemmen. Het echte zwemmen is als iemand zijn lichaam in zijn volle gewicht in het water waagt; door zijn handen en voeten uit te slaan voorkomt hij, dank zij de kracht van het water, dat hij zinkt. Zo is het het echte geloven niet wanneer iemand alleen op God en Zijn belofte vertrouwt, als hij door gevoelige vertroostingen wordt opgeheven; maar het is wanneer hij rust, steunt en zijn ziel staande houdt op de belofte van God als zodanig, zelfs wanneer die steunsels hem ontnomen zijn. Het is ‘betrouwen op de Naam des Heeren en steunen op zijn God, wanneer zij wandelen in duisternis en geen licht hebben’ [Jesaja 50:10].