Calvijn Institutie III.2.16-23 schreef:16. Maar wanneer de Schrift spreekt over de gerechtigheid des geloofs, voert zij ons
geheel ergens anders heen: namelijk dat wij, ons van het aanschouwen van onze eigen
werken afwendend, alleen op Gods barmhartigheid en Christus volmaaktheid zullen
zien. Immers zij leert deze orde van rechtvaardigmaking, dat God van de beginne aan
door loutere en onverdiende goedheid zich verwaardigt de zondige mens te omhelzen,
niets in hem opmerkende, waardoor Hij tot barmhartigheid zou kunnen bewogen
worden, dan zijn ellende, daar Hij ziet, dat de mens geheel en al ontbloot en buiten het
bezit is van goede werken; maar uit zichzelf oorzaak nemende om hem wel te doen,
opdat 1) Hij in de zondaar het besef wekke van zijn goedheid en hij, niet vertrouwend
op zijn eigen werken, zijn ganse zaligheid in Gods barmhartigheid stelle. Dit is het
besef des geloofs, waardoor de zondaar in het bezit komt van zijn zaligheid, wanneer
hij uit de leer van het evangelie bekent, dat hij met God verzoend is: dat hij, door
tussenkomst van Christus rechtvaardigheid, en nadat hij vergeving der zonden
verkregen heeft, gerechtvaardigd is, en, ofschoon hij wedergeboren is door Gods
Geest, bedenkt,dat niet in de goede werken, waarop hij zich toelegt, maar alleen in de
gerechtigheid van Christus voor hem de eeuwige zaligheid gelegen is. Wanneer deze
dingen stuk voor stuk overdacht zijn, zullen zij aan onze opvatting een duidelijke
uitlegging schenken. Zij zouden evenwel in een andere orde, dan ze voorgesteld zijn,
beter kunnen geschikt worden. Maar dat doet er weinig toe, als ze maar zo onderling
samenhangen, dat wij de ganse zaak, behoorlijk uiteengezet en vast bevestigd, voor
ogen hebben.
1} Voor quod lees ik hier quo. De Franse vertaling heeft "afin que". (Vert.)
17. Hier moeten wij in de herinnering terugroepen de verhouding, die wij tevoren
vastgesteld hebben tussen het geloof en het evangelie, omdat gezegd wordt, dat het
geloof daarom rechtvaardigt, omdat het de in het evangelie aangeboden
rechtvaardigheid aanvaardt en omhelst. En wanneer gezegd wordt, dat zij door het
evangelie wordt aangeboden, dan wordt daardoor alle in acht nemen der werken
uitgesloten. Dit bewijst Paulus dikwijls elders, maar vooral zeer duidelijk op twee
plaatsen. Want wanneer hij in zijn brief aan de Romeinen (Rom. 10:5) de wet en het
evangelie met elkaar vergelijkt, dan zegt hij: "De rechtvaardigheid, die uit de wet is,
spreekt aldus: de mens, die deze dingen doet, zal daarin leven. Maar de
rechtvaardigheid, die uit het geloof is, verkondigt de zaligheid, indien gij gelooft in
uw hart, en met uw mond belijdt de Heere Jezus, en dat de Vader Hem opgewekt heeft
uit de doden." Ziet ge, hoe hij dit onderscheidt maakt tussen de wet en het evangelie,
dat de wet rechtvaardigheid toekent aan de werken, en dat het evangelie zonder de
hulp der werken onverdiende rechtvaardigheid schenkt? Een belangrijke plaats, en die
ons uit veel moeilijkheden kan redden, indien wij begrijpen, dat de rechtvaardigheid,
die ons door het evangelie geschonken wordt, vrij is van de voorwaarden der wet. Dit
is de reden, waarom hij met zo grote schijn van tegenstrijdigheid de belofte meer dan
eens stelt tegenover de wet. "Indien de erfenis uit de wet is, is zij niet meer uit de
beloftenis" (Gal. 3:18) en wat er meer in hetzelfde hoofdstuk in deze zin te lezen is.
Ongetwijfeld ook de wet zelf heeft haar beloften. Daarom moet in de beloften des
evangelies iets onderscheidens en verschillends aanwezig zijn, tenzij we zouden
willen erkennen, dat de vergelijking niet klopt. En wat zal dat anders zijn dan dit, dat
zij onverdiend zijn en alleen steunen op Gods barmhartigheid, daar de beloften der
wet afhankelijk zijn van de voorwaarde der werken? En hiertegen moet niemand
inbrengen, dat alleen die rechtvaardigheid verworpen wordt, die de mensen uit eigen
kracht en uit vrije wil God willen opdringen. Want Paulus leert, zonder uitzondering
te maken, dat de wet door te bevelen geen voordeel verschaft (Rom. 8:3), omdat er
niemand is, die haar vervult, niet slechts van de gewone mensen, maar ook van de
allervolmaaksten. De liefde is ongetwijfeld het voornaamste hoofdstuk der wet, daar
de Geest Gods ons naar haar vormt: waarom is zij dan voor ons niet de oorzaak der
rechtvaardigheid tenzij daarom, dat ze ook in de heiligen onvolkomen is, en daarom
op zichzelf geen prijs verdient?
18. De tweede plaats is deze (Gal. 3:11): "Dat niemand door de wet gerechtvaardigd
wordt voor God, is openbaar: want de rechtvaardige zal uit het geloof leven; doch de
wet is niet uit het geloof, maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven."
Hoe zou dit argument standhouden, indien het niet vaststond, dat de werken bij het
geloof niet in rekening komen, maar geheel daarvan afgezonderd moeten worden? De
wet, zegt hij, is verscheiden van het geloof. Waarom? Omdat tot de rechtvaardigheid
der wet de werken vereist worden. Dus volgt daaruit, dat ze tot de rechtvaardigheid
des geloofs niet vereist worden. Uit die vergelijking blijkt, dat zij, die door het geloof
gerechtvaardigd worden, zonder, ja geheel buiten de verdienste der werken
gerechtvaardigd worden, omdat het geloof de rechtvaardigheid ontvangt, die het
evangelie schenkt. En het evangelie verschilt daarin van de wet, dat het de
rechtvaardigheid niet biedt aan de werken, maar alleen plaatst in Gods
barmhartigheid. Daaraan gelijk is wat hij betuigt aan de Romeinen (Rom. 4:2), dat
Abraham geen stof tot roemen heeft, omdat het geloof hem tot rechtvaardigheid
gerekend is; en hij voegt daaraan de bevestiging toe, dat er dan plaats is voor de
gerechtigheid des geloofs, wanneer er geen werken zijn, waaraan loon verschuldigd is.
Waar werken zijn, zegt hij, daar wordt hun het verschuldigde loon betaald; wat aan het
geloof geschonken wordt, is onverdiend. Immers ook de zin der woorden, die hij daar
gebruikt, heeft hierop betrekking. Uit wat hij een weinig later zegt, dat wij daarom de
erfenis uit het geloof verkrijgen, opdat ze naar de genade zij, maakt hij op, dat de
erfenis onverdiend is, omdat ze door het geloof wordt verkregen. Vanwaar komt dit
anders dan omdat het geloof zonder de steun der werken, geheel rust op Gods
barmhartigheid? En ongetwijfeld in dezelfde zin leert hij elders (Rom. 3:21), dat de
rechtvaardigheid Gods zonder de wet geopenbaard is, ofschoon ze getuigenis heeft
van de wet en de profeten, want nadat hij de wet uitgesloten heeft, zegt hij, dat die
rechtvaardigheid niet door de werken geholpen wordt, en dat wij haar ook niet
verkrijgen door de werken, maar dat wij ledig naderen om haar te ontvangen.
19. De lezer ziet nu, met welk recht de drogredenaars tegenwoordig onze leer
belasteren, als wij zeggen, dat de mens alleen door het ge loof gerechtvaardigd wordt.
Omdat het zo telkens terugkeert in de Schrift, dat de mens door het geloof
gerechtvaardigd wordt, durven ze het niet te loochenen, maar daar het woord "alleen"
nergens uitdrukkelijk gezegd wordt, kunnen ze niet verdragen, dat het er bij gevoegd
wordt. Zo, zo, maar wat zullen ze antwoorden op deze woorden van Paulus, waarmee
betuigt, dat de rechtvaardigheid niet uit het geloof is, tenzij ze uit genade is? Hoe zal
wat uit genade is, overeenkomen met de werken? Door welke lasteringen zullen zij
ook ontkomen aan wat Paulus elders zegt (Rom. 1:17), dat Gods gerechtigheid in het
evangelie geopenbaard wordt? Indien de gerechtigheid in het evangelie geopenbaard
wordt, is ze daarin zeker niet verminkt en half, maar vol en geheel vervat. De wet
heeft dus in haar geen plaats. En niet alleen onjuist, maar ge heel belachelijk is de
uitvlucht, waaraan zij zich vasthouden ten aanzien van het woordje "alleen". Want
kent hij niet volledig genoeg alles aan het geloof toe, die het aan de werken ontneemt?
Wat betekenen, vraag ik u, deze uitdrukking: dat de gerechtigheid zonder de wet
geopenbaard is, dat de mens om niet gerechtvaardigd wordt, en zonder de werken der
wet (Rom. 3:21,24)? Hier hebben ze een vernuftige uitvlucht, die, hoewel ze haar zelf
niet uitgedacht hebben, maar van Origenes en sommige oude schrijvers hebben
overgenomen, toch zeer dwaas is. Ze wauwelen namelijk, dat de ceremoniële werken
der wet uitgesloten worden, maar niet de zedelijke. Zulke vorderingen maken ze door
hun gedurig twisten, dat ze zelfs niet de eerste beginselen der redeneerkunst kennen.
Of denken zij, dat de apostel raaskalt, als hij tot bewijs van zijn opvatting deze
plaatsen aanvoert: "De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven," en:
"vervloekt is een iegelijk, die niet vervult al wat geschreven is in het boek der wet"
(Gal. 3:10,12)? Indien ze niet dwaas zijn, zullen ze niet zeggen, dat het leven beloofd
is aan hen, die de ceremoniën onderhouden, en de vervloeking is alleen aan hen, die ze
overtreden. Indien deze plaatsen te verstaan zijn van de zedenwet, is het niet
twijfelachtig, of ook de werken der wet worden van de macht om te rechtvaardigen
uitgesloten. Daarop zien ook de redeneringen, die hij gebruikt: omdat door de wet de
kennis der zonde is, is door haar dus niet de rechtvaardigheid; omdat de wet toorn
werkt, werkt ze dus geen rechtvaardigheid; omdat de wet de consciëntie niet zeker kan
maken, daarom vermag ze ook niet rechtvaardigheid aan te brengen; omdat het geloof
gerekend wordt tot rechtvaardigheid, is dus de rechtvaardigheid niet het loon voor het
werk, maar wordt zij onverschuldigd geschonken; omdat wij uit het geloof
gerechtvaardigd worden, is de roem uitgesloten; indien een wet gegeven was, die
levend kon maken, zou naar waarheid de rechtvaardigheid uit de wet zijn; maar God
heeft alles onder de zonde besloten, opdat de belofte gegeven zou worden aan hen, die
geloven (Rom. 3:20) (Rom. 4:15) (Gal. 3:21) enz. Laat hen nu, als ze durven, bazelen,
dat dat alles behoort tot de ceremoniën, niet tot de zeden; maar zelfs kinderen zouden
zulk een onbeschaamdheid uitlachen. Laat het dus voor ons blijven vaststaan, dat over
de ganse wet gesproken wordt, wanneer aan de wet het vermogen om te
rechtvaardigen onttrokken wordt.
20. Indien echter iemand er zich over verwondert, waarom de apostel zulk een
toevoeging gebruikt heeft, niet tevreden met het noemen van de werken alleen, dan
ligt de reden daarvan voor de hand. Want dat de werken zo hoog geacht worden, dat
hebben ze meer van Gods goedkeuring dan van hun eigen waardigheid. Want wie zou
de rechtvaardigheid der werken bij God durven aan te prijzen, tenzij Hij die zelf
goedgekeurd heeft? Wie zou het wagen voor de werken loon te eisen, alsof dat voor
hen verschuldigd was, indien Hij het beloofd had? Dus hebben de werken dit door
Gods weldadigheid, dat ze de naam en het loon der rechtvaardigheid waardig geacht
worden. Ja zelfs hebben zij alleen op deze wijze betekenis, wanneer het voornemen
aanwezig is door hen Gode gehoorzaamheid te betonen. Daarom, wanneer de apostel
elders wil bewijzen, dat Abraham uit de werken niet kon gerechtvaardigd worden,
beroept hij zich hierop, dat eerst ongeveer vierhonderd en dertig jaren na het sluiten
van het verbond de wet gegeven is (Gal. 3:17). Onervaren mensen zouden om een
dergelijk argument lachen en zeggen, dat ook voor de afkondiging van de wet
rechtvaardige werken hebben kunnen bestaan; maar omdat de apostel wist, dat de
werken slechts door Gods getuigenis en waardigkeuring zulk een belang hebben, heeft
hij als uitgemaakt aangenomen, dat ze vóór de wet niet de kracht gehad hebben om
rechtvaardig te maken. Nu weten wij, waarom hij de werken der wet met name noemt,
wanneer hij aan hen de rechtvaardigmaking wil ontzeggen, namelijk omdat alleen
over die werken geschil kon ontstaan. Trouwens ook zonder toevoeging van het
woord "der wet" verwerpt hij somtijds alle werken, zo wanneer hij zegt, dat volgens
getuigenis van David de zaligheid wordt toegekend aan de mens, aan wie God de
rechtvaardigheid toerekent zonder de werken (Rom. 4:6). Ze kunnen dus door geen
uitvluchten maken, dat we de algemene uitsluiting niet zouden behouden. En
tevergeefs jagen zij ook naar een niets betekenende scherpzinnigheid, wanneer ze
zeggen, dat wij gerechtvaardigd worden alleen door het geloof, dat door de liefde
werkt, opdat zo de rechtvaardigheid zou steunen op de liefde. Wij bekennen wel met
Paulus, dat geen ander geloof rechtvaardig maakt, dan hetwelk werkdadig is door de
liefde; maar het ontleent zijn kracht om te rechtvaardigen niet aan die werkdadigheid
der liefde. Ja, het rechtvaardigt op geen andere wijze, dan doordat het ons brengt tot
de gemeenschap met de rechtvaardigheid van Christus. Anders zou datgene, waarop
de apostel met zo grote heftigheid de nadruk legt, vervallen. "Hem, die werkt," zegt
hij (Rom. 4:4), "wordt het loon niet toegerekend naar genade,maar naar schuld. Maar
hem, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn
geloof gerekend tot rechtvaardigheid." Kon hij duidelijker spreken dan zo? Dan door
te zeggen, dat alleen daar rechtvaardigheid des geloofs is, waar geen werken zijn, aan
welke loon verschuldigd is, en dat het geloof eerst dan tot rechtvaardigheid gerekend
wordt, wanneer of rechtvaardigheid door onverschuldigde genade geschonken wordt?
21. Laat ons nu onderzoeken, hoe waar datgene is, wat in de definitie gezegd is,
namelijk, dat de rechtvaardigheid des geloofs is de verzoening met God, die alleen
gelegen is in de vergeving der zonden. Steeds moet men terugkeren tot die grondregel,
dat de toorn Gods op allen rust, zolang ze volharden zondaars te zijn. Dit heeft Jesaja
uitnemend te kennen gegeven (Jes. 59:1,2) met deze woorden: "De hand des Heeren is
niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, en zijn oor is niet zwaar geworden, dat
het niet zou kunnen horen; maar uw ongerechtigheden hebben een scheiding gemaakt
tussen ulieden en uw God, en uw zonden hebben zijn aangezicht van u verborgen, dat
Hij niet hoort." Wij horen, dat de zonde een scheiding is tussen de mens en God, en
een afwending van Gods aangezicht van de zondaar. En het kan ook niet anders, daar
het vreemd is aan zijn rechtvaardigheid om iets van doen te hebben met de zonde.
Daarom leert de apostel dat de mens Gods vijand is (Rom. 5:8), totdat hij door
Christus in genade hersteld wordt. Er wordt dus gezegd, dat God hem rechtvaardigt,
die Hij tot gemeenschap aanneemt, omdat Hij noch in genade kan aannemen, noch
met zich verenigen, tenzij Hij van zondaar een rechtvaardige maakt. En wij voegen er
aan toe, dat dat geschiedt door de vergeving der zonden. Want indien zij die de Heere
met zich verzoend heeft, naar de werken geoordeeld worden, zullen zij nog inderdaad
zondaars bevonden worden, terwijl ze toch van zonde bevrijd en rein behoren te
wezen. Dus staat vast, dat zij, die God omhelst, niet anders rechtvaardig worden,
doordat ze door vergeving der zonden van hun smetten worden gezuiverd en
gereinigd: zodat zulk een rechtvaardigheid met één woord genoemd kan worden de
vergeving der zonden.
22. Ieder van deze beide dingen blijkt zeer schoon uit de woorden van Paulus, die ik
reeds aangehaald heb: "God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, de
mensen hun zonden niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons
gelegd" (2 Cor. 5:19) enz.. Daarna voegt hij de hoofdinhoud van zijn boodschap er
aan toe: "Die, die geen zonde kende, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij
zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Rechtvaardigheid en verzoening
noemt hij hier zonder onderscheid opdat wij begrijpen, dat ze wederkerig onder elkaar
vervat zijn. En hij leert, op welke wijze deze rechtvaardigheid verkregen wordt,
namelijk doordat ons de zonden niet toegerekend worden. Daar ge dus hoort, dat Hij
ons met zich verzoent door ons de zonden niet toe te rekenen, moet ge voortaan niet
twijfelachtig zijn aangaande de wijze, waarop God ons rechtvaardigt. Zo bewijst hij in
de brief aan de Romeinen (Rom. 4:6), door het getuigenis van David, dat de
rechtvaardigheid de mens toegerekend wordt zonder de werken, omdat David de mens
gelukzalig noemt, wiens ongerechtigheden zijn vergeven, wiens zonden zijn bedekt,
aan wie de Heere zijn misdaden niet heeft toegerekend. De gelukzaligheid stelt hij
daar ongetwijfeld in de plaats van de rechtvaardigheid. En daar hij verzekert, dat die
bestaat in vergeving der zonden, is er voor ons geen reden, die anders te definiëren.
Daarom zingt Zacharias, de vader van Johannes de Doper, dat de kennis der zaligheid
in de vergeving der zonden gelegen is (Luc. 1:77) En terwijl Paulus die regel volgt in
de prediking, die hij over de hoofdsom der zaligheid tot de bewoners van Antiochië
hield, besluit hij, gelijk Lucas verhaalt (Hand. 13:38): "Door deze wordt u vergeving
der zonden verkondigd, en van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden
door de wet van Mozes, wordt door deze een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd." De
apostel verbindt de vergeving der zonden zo met de rechtvaardigheid, dat hij aantoont,
dat ze beide geheel hetzelfde zijn; en daaruit besluit hij terecht, dat de
rechtvaardigheid, die wij door Gods goedertierenheid verkrijgen, voor ons verdiend is.
En de uitdrukking, dat de gelovigen rechtvaardig zijn voor God niet door de werken,
maar door genadige aanneming, moet niet ongewoon schijnen; want ze komt zo
dikwijls voor in de Schrift en de ouden spreken somtijds ook zo. Want Augustinus
spreekt ergens 1) aldus: "De rechtvaardigheid der heiligen in deze wereld bestaat meer
in de vergeving der zonden dan in de volmaaktheid der deugden." En daarmee in
overeenstemming zijn de voortreffelijke uitspraken van Bernardus 2): "Niet te
zondigen, is Gods gerechtigheid; 's mensen gerechtigheid echter is Gods
goedertierenheid." En tevoren had hij verzekerd, 3), dat Christus ons is
rechtvaardigheid door de kwijtschelding, en dat daarom alleen zij rechtvaardig zijn,
die vergiffenis uit barmhartigheid verkregen hebben.
1} De civ. dei XIX, 27.
2} Serm. 23 in Cant.
3} Ibid. Serm. 22.
23. Hieruit volgt ook dit, dat wij alleen door de tussenkomst van Christus'
rechtvaardigheid verkrijgen, dat wij voor God gerechtvaardigd worden. Dat betekent
hetzelfde, alsof gezegd werd, dat de mens niet rechtvaardig is in zichzelf, maar omdat
de gerechtigheid van Christus hem door toerekening wordt medegedeeld. Dit is
nauwkeurige opmerking waardig. Immers hierdoor verdwijnt het verzinsel, dat de
mens daarom gerechtvaardigd wordt door het geloof, omdat het geloof hem
deelgenoot maakt aan de Geest Gods, door welke hij rechtvaardig gemaakt wordt, wat
zozeer strijdt tegen de te tevoren uiteengezette leer, dat het daarmee nooit verzoend
kan worden. Want er is niet aan te twijfelen, dat hij arm is aan eigen rechtvaardigheid,
aan wie geleerd wordt de rechtvaardigheid buiten zichzelf te zoeken. En dit betuigt de
apostel zeer duidelijk (2 Cor. 5:21), wanneer hij schrijft, dat Hij die geen zonde kende,
voor ons tot een zoenoffer der zonde gemaakt is, opdat wij zouden worden
rechtvaardigheid Gods in Hem. Ge ziet niet in ons, maar in Christus onze
gerechtigheid is, en dat ze ons door geen ander recht toekomt, dan omdat wij Christus
deelachtig zijn; want wij bezitten al zijn rijkdommen met Hem. En hier gaat niet tegen
in, wat hij elders leert (Rom. 8:3), dat de zonde door de zonde veroordeeld is in het
vlees van Christus, opdat de rechtvaardigheid der wet zou vervuld worden in ons;
waar hij geen andere vervulling aanduidt, dan die wij door toerekening
verkrijgen.Want de Heere Christus deelt ons zijn rechtvaardigheid toe met dit recht,
dat Hij op een wonderbare wijze, voor zoveel het oordeel Gods aangaat, zijn kracht in
ons overgiet. Dat hij niet anders bedoeld heeft, blijkt overvloedig uit een andere
uitspraak, die hij even te voren gezet had (Rom. 5:19): "Gelijk wij door de
ongehoorzaamheid van één mens tot zondaren gesteld zijn, zo worden wij door de
gehoorzaamheid van Eén gerechtvaardigd." Onze rechtvaardigheid in de
gehoorzaamheid van Christus stellen, wat is dat anders dan verzekeren, dat wij
daardoor alleen voor rechtvaardig gehouden worden, omdat de gehoorzaamheid van
Christus ons toegerekend wordt, alsof ze de onze was? Daarom schijnt het mij toe, dat
Ambrosius 1) zeer terecht een voorbeeld van deze rechtvaardigheid gesteld heeft in de
zegening van Jakob; immers, evenals die de eerstgeboorte niet verdiend had van
zichzelf, maar zich verborgen heeft onder het uiterlijk van zijn broeder, en diens
kleding, welke een uitnemende geur van zich gaf, aandeed, en zich zo aan zijn vader
opdrong, opdat hij tot zijn voordeel onder de persoon van een ander de zegening
ontvangen zou, dat zo ook wij schuil gaan onder de kostbare zuiverheid van Christus,
onze eerstgeboren broeder, opdat wij het getuigenis der rechtvaardigheid van Gods
aangezicht zouden krijgen. De woorden van Ambrosius zijn deze:"Dat Izak de geur
der klederen geroken heeft, betekent wellicht dit, dat wij niet door de werken
gerechtvaardigd worden, maar door het geloof; want de zwakheid des vleses is de
werken tot een hinderpaal, maar de helderheid des geloofs, dat de vergiffenis der
zonden verdient, verduistert de dwaling der werken." En zeker, zo is het. Want opdat
wij tot zaligheid voor Gods aangezicht mogen verschijnen, is het nodig, dat wij
welriekend zijn door zijn volmaaktheid onze gebreken bedekt en begraven worden.
1) De Iacob et vita beata II,2.