Comrie:
E. Maar opdat Gods kinderen niet neerslachtig mogen zijn over het een of het ander, zullen wij enige toevalligheden van dit geven van zijn hart met uw aandacht aanmerken.
a. Dit is aan te merken, dat sommige van de gelovigen ondervonden hebben, dat alles, om zo te spreken, in een ogenblik toeging zonder veel en herhaalde beschouwingen van hun staat, en van hun zijn buiten God, kinderen des toorns en lijfeigenen van de satan, maar als zij er zich toe kwamen te zetten, dat er zo veel Goddelijk en geestelijk licht in hun ziel is opgegaan, dat zij ten eerste hart en ziel aan God hebben gegeven. Zulks vind ik in Zacheüs, die klom in een boom, maar ten eerste zegt Christus tot hem: Heden is deze huize zaligheid geschied; zodat het schijnt, dat er maar één punt des tijds tussenbeide geweest is, waarin hij gewisselijk in alle bedaardheid alles niet kon nagaan; ondertussen bleek zijn oprechtheid in de gulle liefde tot Jezus, en zucht voor rechtvaardigheid; zijnde een tollenaar, had hij een misslag gehad, hij zou het nu vergoeden. Derhalve laat geen der vromen ooit geschud worden, dat hij dit en dat niet gezien heeft, dat anderen zagen; daarin bestaat het werk niet, maar in overgeven; en zijn zij door Gods goedheid daartoe gebracht zonder al de wettische woelingen, des te meer hebben zij reden om Gods zachte handeling te roemen.
b. Dit is aan te merken, omtrent het geven van het hart, dat er velen zijn, die lang in wettische werkingen en naarheden gehouden worden, eer zij hun hart kunnen overgeven; die als Paulus bezwijken, en wegens hun wanhopende toestand als dood ter aarde neervallen. Dit is Gods weg wel met zeer velen, en zij hebben de voorgaanden niet verdacht te houden, omdat die het niet zo ondervonden hebben; maar denken, dat zij weerbarstiger dan die waren; zij hebben ook hun toestand niet verdacht te houden, omdat zij zo zacht niet zijn behandeld geworden, gelijk het soms gebeurt; want, met eerbied gesproken, God kan het wegens onze verdorvenheid nooit van pas maken; maar wij hebben God te loven, dat Hij hen op het allerbitterste heeft willen behandelen, doordat Hij hen wilde noodzaken tot hun beste.
c. Moeten wij nu hierin aanmerken, dat de ziel dikwerf haar hart in waarheid en oprechtheid kan overgeven aan de Heere; maar God geeft van Zijn kant het niet aan de ziel te zien, dat Hij haar gave aanneemt, maar laat haar lang werkzaam zijn zonder Zich te ontdekken en te openbaren, schoon Hij een innig genoegen in haar werk heeft. David, o, hij had liefde voor Absalom, maar liet het niet aan Absalom blijken; anderen die hem kenden, konden het nagaan; hij laat Absalom naar Jeruzalem wederkeren, zijn hart was vol liefde, maar hij liet Absalom zijn aangezicht niet zien. Zo kan God lang handelen, en wij hebben niet uit deze handeling enig besluit te trekken, maar op ons werk acht te geven, en te zien of het welmenend en oprecht is, dan kunnen wij verzekerd zijn dat het Gode aangenaam is.
d. Is aan te merken, dat enige Christenen, als zij van het hart aan God over te geven spreken, van zonderlinge aandoeningen en hartstochtelijke aandoeningen weten te spreken; hetgeen op zichzelf goed is, maar het moet geen regel voor anderen zijn. De een is van gesteldheid meer hartstochtelijk dan de ander, de een kan ten zeerste geraakt worden en in tranen weg druipen, daar een ander dat niet ondervindt. Wij hebben maar te letten, hoe wij gesteld zijn, want tegen de gesteldheid van de natuur werkt God zeer zeldzaam.
e. Er zijn anderen, die het hart geven, maar het is meer uit overreding, het is meer met bedaardheid der ziel; deze hebben niet, als zij het maar doen, te twijfelen; want de aandoening maakt het werk niet vaster en waarachtiger; o neen, het komt maar op de opdracht en de gave der ziel aan. Die Jezus in oprechtheid aanziet, die geeft ook zijn hart aan Hem waarlijk over.
f. Er is ook aan te merken, dat velen op dat geven van het hart zulke verwijderingen en vervrolijking en vrede vinden, dat het niet uit te spreken is; dat is wel dierbaar, maar zulk een wederomstuitende daad moeten wij van het geloof zelf onderscheiden, want dat is een vruchtgevolg des geloofs. De ziel zou het ware geloof kunnen oefenen, en dat niet ondervinden, gelijk blijkt uit Jes. 50, Die in duisternis wandelt, en geen licht ziet. Ondertussen zien wij het er gaarne bij, en geloven, dat de ziel zeldzaam tot vastigheid zonder dat komen kan, immers elke oprechte is er op gezet, en staat er naar.
g. Er is eindelijk aan te merken, dat de een wel, wanneer hij zijn hart overgeeft, meer vruchten van heiligmaking vindt dan de ander, en langer voor zonde bewaard wordt dan de ander, hetgeen een op rechte dikwijls aan zijn staat doet twijfelen, omdat hij zo schielijk in de zonde valt. Maar dit is aan te merken, dat de vruchtgevolgen van het geloof even lang blijven als het geloof werkt, gelijk met het licht, dat is zolang de zon schijnt; derhalve kan het geloof zeer werkzaam zijn in het ene ogenblik, maar terstond ophouden in zijn werking, en dan houden de vruchtgevolgen op. Petrus op de berg had het geloof, terstond mist hij het in zijn werkzaamheid, daarom zei Christus tot hem: „Ga achter Mij, satanas!"
Comrie ABC des geloofs, als het gaat over het geven van het Hart.
http://www.theologienet.nl/documenten/Comrie_ABC.rtf