En dat terwijl er in 1872 nog haast niets te doen was.
Thorbecke in 1872 schreef:De stroom der menschelijke kennis, denk- en werkkracht is, sedert het eind der vorige eeuw, breeder, dieper, en vooral ontzaggelijk veel sneller geworden. Eén jaar wisselt in maatschappij, Staat, volkenomgang en wetenschap zooveel af, als te voren tien of vijftig. Er is meer, dan voorheen, in de wereld te doen; er wordt oneindig grooter menschelijk en natuurvermogen tot één doel ingespannen; hetgeen elk vermag, zij niet boven de vroegere maat, de menigte, welke de gezamenlijke taak helpt volvoeren, groeit grenzenloos aan. Rasse schepping van nieuwe begrippen en goederen beantwoordt aan den drang, om de perken van den toestand, waarin men zich bevindt, te verzetten; geene tevredenheid met hetgeen werd erlangd; gestadig vooruit streven. Een drang, niet bij sommigen bepaald, maar algemeen. Meer dan ooit wordt er gearbeid en gezaaid voor het groot publiek. Bij de weêrgalooze vruchtbaarheid der eeuw verlangt een iegelijk deel aan den oogst. Wat ieder wint of le weeg brengt, schijnt hij niet meer voor zich, maar regtstreeks voor allen te winnen. Hij wint om aanstonds weder uit te geven. Ook nu nog bestrale, gelijk de opgaande zon de toppen, eene nieuwe waarheid eerst de uitstekende hoofden, om vervolgens, klimmende, allen zigtbaar te worden. Maar zij klimt met onbegrijpelijke snelheid, en treft met eene hieraan evenredige, onwederstaanbare sterkte. Even als de vervoer van waren, kreeg de omloop der gewrochten van den geest eene onberekenbare vlugt en uitbreiding. Naauwelijks ontspringt eene gedachte, een stelsel, een eisch, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door. Die oogen en ooren heeft, ziet en hoort dagelijks op de verste afstanden, als ware hij er bij. Er komt, tusschen de onderscheidene natien, eene vermaagschapping en vermenging van voortbrengende krachten, welke, zich in gelijkheid van beginselen, aanleg, stijl en toon openbarende, allengs nadert tot de eenheid eener europesche, het nationale beheerschende wereldkracht.
In deze omstandigheden wordt de betrekking van het verhevenste individu, verheven van natuur of door rang en magt, tot het geheel en de massa natuurlijker dan voorheen. Zijn stand is minder hoog, het voorregt, dat hij genoot, om zijn tijd of volk te vertegenwoordigen, eenhoofdig zoowel als oligarchisch gezag, wordt naauwer en naauwer beperkt. Elk heeft, bij eigen aanleg, een algemeen karakter, waardoor hij deelt in den aard van het ligchaam, tot hetwelk hij behoort; het is vooral dit karakter, hetgeen onze leeftijd ontvouwt. Wat te voren door weinigen voor het algemeen werd verrigt, houdt nu het algemeen zelf bezig. Niemand werkt of regeert meer alleen; werking wekt, op elk gebied van menschelijk bedrijf, medewerking; regering mederegering. Er is eenheid, niet door het gebod van éénen persoonlijken wil, niet door dwang van boven of door eene uitwendige oorzaak; maar dewijl velen hetzelfde willen.