Een bijzonder aan te bevelen preek van Andrew Gray (ook door ds. Kort aanbevolen-DIA- schreef:De lelie der dalen?hervormde schreef:Kent de Schrift ook 'bloembollen'. Dat verheldert de discussie. Kan er tenminste op grond van Schriftgegevens met elkaar worden nagedacht.

Ik ben een roos van Saron, een Lelie der dalen. Gelijk een lelie onder de doornen,
alzo is mijn vriendin onder de dochteren. Als een appelboom onder de bomen des
wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen; Ik heb groten lust in Zijn schaduw, en zit er
onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. Hooglied 2:1-3
Wat maakt de hemel zo'n aangename plaats en zo'n heerlijke en vermakelijke woning?
Zijn het niet de bladeren van de roos van Saron en de lelie der dalen, waarmede alle
straten en vensters en portalen, bestrooid zijn? Het ware een eindeloos werk om uit te
weiden over al de voortreffelijkheden van Hem, Die is de edele plant van Naam. Zij
gaan de uitnemende welsprekendheid van de engelen ver te boven! De bruid had
Christus geprezen in het laatste vers van het voorgaande kapittel, maar het is inderdaad
allermeest gepast voor Christus, Zichzelf te prijzen.
(..)
van alle anderen. Niemand kan spreken gelijk Hij. Dit was het getuigenis, dat van Hem
gegeven werd: Nooit heeft een mens alzo gesproken.
Nu, in Zijn woorden zijn twee dingen aan te merken.
1. Christus maakt Zichzelf bekend en stelt Zichzelf voor in het eerste vers. In het
tweede vers prijst Hij de bruid en maakt haar toestand bekend. Christus beveelt
Zichzelf aan in het eerste vers: "Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen."
Hierin zijn twee zaken op te merken: de Persoon Die aanbeveelt en de Persoon, Die
aanbevolen wordt, en dat is Jezus Christus, die edele Plant van naam, Die
aanbeveelt en aanbevolen wordt.
2. Wij horen de aanbeveling, die Christus van Zichzelf geeft: "Ik ben een roos van
Saron, een lelie der dalen." Hij was de roos van Saron, die een voortreffelijke en
rijkdragende plant was. En Hij is de lelie der dalen, welke zonder twijfel zeer
aangename, schone en welriekende bloemen gaf. Wij menen, dat deze twee
uitdrukkingen ons een zevenvoudige uitmuntendheid in Christus voorstellen; dat
deze twee zinnebeelden ons iets moeten zeggen van de onvergelijkelijke
bevalligheid en van de alles overtreffende schoonheid, die in Hem is.
(1.) Is niet de roos de koningin der bloemen? Is er in schoonheid iets te vergelijken met
een lelie? Hoewel deze slechts donkere schaduwen zijn, zo zeggen zij toch iets van
de onuitsprekelijke schoonheid en van de innemende bevalligheid, die in Christus
is.
(2.) Zij drukken iets uit van de geur en verkwikking, die is in de dierbare en
onvergelijkelijke Christus. Is er iets meer welriekend dan een roos? Is er iets meer
verkwikkend dan een lelie der dalen? En toch zijn dit slechts schaduwen, om enige
indruk te geven van de liefelijke geur van Christus, Die berookt is met mirre en
wierook en met allerlei poeder des kruideniers.
(3.) Zij stellen in het licht de onuitsprekelijke heerlijkheid, die in Christus is en de
majesteit Desgenen, Die is een Koning der koningen. Heeft Christus niet gezegd:
"Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet en
Ik zeg u, dat ook Salomo in al Zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een
van deze," Matth. 6:28. Zodat de vergelijking van Christus met een lelie of met een
roos, ons voert tot de onuitsprekelijke en onvergelijkelijke heerlijkheid en majesteit,
die in Hem is. Denkt u niet, dat Christus zeer heerlijk moet zijn, daar Hij zo'n
heerlijk kleed van majesteit draagt? "Hij bedekt Zich met het licht als met een
kleed," Ps. 104:2. Moet Hij niet zeer heerlijk zijn, Die op zo'n troon zit dat Hij een
ontoegankelijk licht bewoont? Moet Hij niet zeer heerlijk zijn, Die van zo'n hoge
staat is, dat van Hem gezegd wordt, dat Hij de eeuwigheid bewoont?
(4.) Zij stellen ons voor de gepastheid, die voor ons in Christus is. Deze twee
uitmuntende bloemen zijn zeer geschikt voor geneeskundig gebruik. Zo mogen wij
het besluit trekken, dat onder deze zinnebeelden ons wordt voorgesteld de
gepastheid, die in Christus is, om ons te genezen.
(5.) Deze twee uitdrukkingen duiden ook aan de gemakkelijke en vrije toegang, die tot
Christus is te verkrijgen. De eerste uitdrukking betekent: "Ik ben een roos van het
veld." Alsof Hij zeide: "Ik ben niet ingesloten in een tuin, maar Ik ben in de velden,
zodat ieder, die voorbijgaat, Mij mag hebben."
(6.) Zij drukken uit, de lage neerbuiging van Christus, welke wordt voorgesteld in de
woorden: Ik ben een lelie der dalen. Alsof Hij heeft willen zeggen: "Wilt u de plaats
weten waar Ik woon?" Het is in de dalen. Ik ben niet een lelie die groeit op de
bergen, maar die groeit in de valleien. Het gezicht in het eerste kapittel van
Zacharia is een vergelijking daarvan. "Ik zag een man, die stond tussen de mirten,
die in de diepte waren." De mirten zijn lage heesters.
(7.) Wanneer ons wordt voorgesteld, wat in Christus is, onder het beeld van een roos en
een lelie, dan wordt ons duidelijk gemaakt dat er iets in Hem is, dat niet na te
speuren is en iets dat niet uit te drukken is. Zeker, indien Christus van Zichzelf tot u
zou spreken, zoals Hij is in Zichzelf, wij zouden het niet verstaan, het zou voor ons
een vreemde taal zijn. Maar Christus maakt ons iets van Zichzelf bekend onder deze
schaduwen. Hij kan Zichzelf niet bekend maken zonder een schaduw, zoals Hij is,
maar de schaduw toont aan, dat er ten eerste, een onuitsprekelijke grootheid in Hem
is en dat er ten tweede, een onuitsprekelijke onwetendheid in ons is. Maar o, de
gezegende engelen zingen nu zoetelijk Zijn lof! Zeker, ofschoon wij ze zouden
horen, wij zouden ze niet begrijpen, vanwege onze onwetendheid. Maar moet het
niet een onuitsprekelijke zaligheid zijn, eeuwig te wonen onder de verkwikkende en
vertroostende schaduw van de roos van Saron? O, welk een leven moet het zijn,
vertroost te worden door het zien op Hem en Hem in onze armen te nemen en uit te
roepen: Het is alles voor eeuwig goed gemaakt! Dat is de onvergankelijke
blijdschap van hen die wonen in het Hoge Hof.
(..)