Een stukje Koelman afkomstig uit "De weg Gods met de mens hier op aarde, naar de Hemel leidende" met als veelzeggende ondertitel "voorgesteld in enige zaligmakende kenmerken, bij wijze van een brief, geschreven door een gelovig Broeder, tot besturing van zijn duistere en bestreden zuster"
J. Koelman schreef:
1. Vraag het uzelf eens af, of het u niet heugt dat u aan uzelf bekend gemaakt werd, zoals God in Zijn Woord zegt: Jer. 31:19 en Psalm 14:3. Nooit krijgt de natuurlijke mens die kennis van zichzelven, tot overtuiging van zijn gemoed, zoals zij in Gods Woord uitgedrukt wordt. Hebt u toen niet geloofd dat u buiten waart? Efeze 4:18. Dat u miste, dat u van alle zaligmakende genade ontbloot en onder Gods Toorn waart, en dat zijn toorn op u rustte? Dat u geloofde en zei: "als het zo met mij blijft, moet ik voor eeuwig verloren gaan, tenzij de Heere Zich uit vrije genade over mij ontferme? Efeze 5:8, Rom. 1:30, 8:7 en Jac. 4:4.
2. Is daaruit ontstaan een hartelijk berouw, een ware droefheid over uw zonde, en raakte u aan het treuren en wenen over uzelf? Zach. 12:10
3. Wist u deze uw staat als geheel rampzalig? Zeide u, daarvan overtuigd: "Och, wat ben ik ellendig, dewijl ik al het ziel zaligend goed mis, waarin de ziel alleen kan rusten? Gal. 5:17. Rom. 5:12 en Rom. 6:23.
4. Kende u die staat, waarin u uzelf bevond als de aller gevaarlijkste; en riep u toen niet uit: "Wee mij, ik verga?"
5. Ontstond door deze kennis van uzelf in uw gemoed een radeloosheid, en een roepen: "Ach mij, wat moet ik doen opdat ik zalig worde, waarheen zal ik mij wenden"? Vond u ergens rust voor uw gemoed? Was het met u als met Noachs duif, die geen rust vond voor zij in de ark was? Was het ooit zo met u, voor u bij aanvang werd ingeleid, door genade in de geestelijke Ark, Jezus?
6. Bent u begonnen te vlieden naar de vrijstad, met veel bekommering hoe er eenmaal in te komen, gelijk een die in onwetendheid iemand het leven had benomen, daarom vluchtte tot de vrijstad, met veel bekommering dikwijls omziende of hij niet achterhaald werd, eer hij binnen de poort was? Is het ook zo met u? Deut. 19.
7. Werd gij, terwijl u vlood, aan uw machteloosheid ontdekt, iets aan uw zaligheid te kunnen toedoen; en bespeurde u dat het alleen vrije genade zou moeten zijn, en dat de Heere alleen door vrije liefde zou moeten worden bewogen u in liefde te aanschouwen, en Zijn vrije genade aan u te verheerlijken? 2 Tim. 1:10.
8. Was het u een wonder, dat de Heere u nog verdroeg, u tot op dit ogenblik in het leven gespaard, en nog niet tot het voorwerp van Zijn toorn gesteld had? Dacht u niet: "Waarom heeft de Heere mij nog zolang gespaard, en nog niet weggenomen uit het land der levenden? Luk. 15:21. Riep u niet uit: " O! hoe groot is de liefde en de verdraagzaamheid des Heeren?
9. Bevond u uzelf volstrekt niet waard dat de Heere nog bemoeienis met u zou maken; en zei u: "Voor mij, zondig schepsel, is de minste gunst des Heeren te groot? Jer. 17:16.
10. Zag u zulke noodzakelijkheid in de genade, dat u zei: "Heere, geef mij genade, of ik moet eeuwig omkomen?"
11. Zag u er niet een groot voorecht in, genade in de ogen Gods te ontvangen; en was het niet uw verborgen zuchten deze deelachtig te worden? Zou ge u dan niet de gelukkigste mens gerekend, en uitgeroepen hebben: "O, wat wonder van genade, door God in liefde omhelst te worden!"
12. Ontstond hieruit niet een walging van uzelf; kunt ge het wel ontkennen, dat u met Efraim uzelf verfoeide, Jer. 31:19, wegens uw dwaasheid? Wilde u het niet aan uzelf wreken, en veroordeelde ge uzelf niet vanwege uw onzinnigheid, dat u zolang het hoogste goed niet had geacht? Dacht u niet bij uzelf: "Geen monster zo groot als ik. Achtte ge uzelf niet volstrekt onwaardig het leven nog te genieten, en wilde u uzelf nu en dan niet verbergen van schaamte?
13. Zulk een aan zichzelf ontdekte krijgt bij ogenblikken wel eens van de Heere Jezus te zien dat Hij een liefdevolle Zaligmaker is, ook machtig en gewillig zulk een ellendig zondaar te hulp te komen, en van het gewis verderf te redden. Ach, geliefde Zuster, vraag het uzelf eens af: was Jezus u nooit dierbaar, en bekoorde u nooit die liefdevolle, wonderlijke Persoon?
14. Zag u daarin niet uw grootste geluk en zaligheid, met Jezus verenigd te worden, en met de Bruid uit te kunnen roepen: " Mijn Liefste is mijn? Hoogl. 6:3. En was dit niet uw gedurig zuchten: " Ach, ware Hij eens de mijne, en ik de Zijne, wat zou ik dan gelukkig zijn!?
15. Was het er u om te doen met Jezus verenigd en met God in vrede te zijn, in Christus Bloed met God verzoend te worden? Rom. 6:11. Het was Absaloms taal, 2 Sam. 14:32: " Wat baat mij het leven, zo ik mijns vaders aangezicht niet mag zien? Was het ook zo met u? Was het met u ook: " Wat baat mij het leven, zo ik niet met den Heere verzoend ben, en in Zijn Gunst mag delen?
16. Sprak u zelf het vonnis des doods over u uit? Psalm 130:3. Wilde u niet anders dan als een zelfveroordeelde uit vrije liefde en genade, om Jezus’ wille alleen, genade bij God ontvangen; bevond ge u een bedelende en kloppende aan de deur van vrije genade, gelijk de Pelgrimsreiziger voor de Poort des Heils al zuchtende stond te kloppen, om ingelaten te worden? Klopte u ook zo aan Jezus liefdehart, om uit genade door Hem te worden op en aangenomen?
Ach, mocht ik hier eens binnen gaan,
Ik, boos en snood rebel,
Verdien niets dan de hel;
Al trof ‘k slechts kruis en moeite aan,
Ik zong voor eeuwig d’ ere,
Tot prijs van Sions Heere.
17 Begeerde u genade om met den Heere bevredigd te zijn? Om niet meer te zondigen tegen God? Jes. 59:2. En om nu als een verzoende met den Heere te leven, en Die Heere geen ongenoegen meer aan te doen?
18 Kwam Jezus u niet in alles dierbaar voor? Zonderde u wel iets uit, was Hij u niet in alles even dierbaar en onmisbaar? Hoogl. 6:11. Moest u daarom niet uitroepen: " Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk! Hoogl. 4:15. En waart u niet overtuigd dat u Zulk een Zaligmaker nodig had! Zeide u niet in uw hart: "Zo er iemand Jezus nodig heeft, dan ben ik het? Ja, ik heb Jezus in en tot alles nodig met al zijne zaligheid!"
Let erop dat bovengenoemde punten niet chronologisch worden bedoeld, maar als toetsing voor een ziel voor dát moment dat deze 'brief' wordt gelezen. De lezer wordt als het ware gevraagd om eens om te zien naar wat gebeurd is, om
achteraf vast te stellen wat er in het
verleden geschied is aan de hand van wat
nú wordt herkend en onderkend.
NB Accentueringen zijn van mij. Persoonlijk lees ik hierin de Puriteinse onderscheiding van zekerheid van het geloof en de zekerheid van het gevoel dat de aangesprokene kennelijk ontbeert en waartoe deze brief een middel wil zijn.
Het is mij in ieder geval duidelijk dat Koelman en vele vooral Nederlandse oudvaders zich niet druk maken om een schijngeboorte maar integendeel het oordeel der liefde laten gelden gezien de wijze waarop een bekommerde wordt aangesproken.
Wat mij opvalt in deze discussie dat vooral de pastorale geschriften van oudvaders botsen met wat aangevoerd wordt als zijnde de visie van ds. Kort. Theologisch kan ik ver mee met deze mening, maar praktisch loop je vast. Het alternatief van Comrie is theologisch erg spitsvondig en vooral filosofisch en gecompliceerd wat ook zijn nadelen heeft, los van het feit van vervreemding van de gereformeerde orthodoxie. Pastoraal-praktisch is de lijn van Comrie weer in lijn met de oudvaders.
Kortom: ds. Kort legt de focus vooral op de theologisch en dogmatische ordening, Comrie op de pastorale uitwerking aan de hand van heilsorde zoals deze openbaar komt in het leven van Gods Kinderen. Beide hebben rechtzinnige thema's, maar door de verschillende benadering en een ver doortrekken van specifieke lijnen ontstaat een botsing die in het verleden nooit zo heeft bestaan.
bekend is da Comrie en Van der Groe een verschil in theologie hebben, maar praktisch-pastoraal waren de overeenkomsten groot.
Die nuancering mis ik bij de weergave van ds. Korts visie.