@Geka, hierbij mijn reactie. Ik heb een paar citaten uit je betoog gelicht, waarop ik een reactie geef.
Geka schreef:Tegelijkertijd wil ik met de anderen hier ook staande houden dat dit niet betekent dat het genadeverbond van geen enkele betekenis is voor de nog ongelovige kinderen/ouderen van de gemeente. Het wordt immers opgericht met de gelovigen en hun kinderen. Dat geldt niet alleen in OT, maar ook in het NT.
Op grond van de verbondsbelofte worden zij gedoopt, zij leven onder de beloften en eisen van het verbond.
Dit is op zich al een forse theologische uitspraak. De vraag is immers of ‘het’ genadeverbond wordt ‘opgericht’ met ‘gelovigen en hun kinderen’. Het ligt genuanceerder. Het verbond dat God opricht in het OT, doorloopt een geschiedenis. En het wisselt ook van verbondspartner. Eerst is het een verbond met Abraham en de zijnen, later wordt het een verbond met het volk Israël als zodanig. Maar wie de lijn in het OT volgt, ziet dat het verbond op een bepaald moment het verbond wordt met de
gelovigen in Israël, en dat de ongelovigen daarbuiten vallen, gesymboliseerd in de scheuring van het rijk (Juda vs. Israël). Uiteindelijk concentreert het verbond zich in Christus, Die gegeven is tot een Verbond des volks, en van daaruit komt er een uitstraling ook naar de heidenvolkeren toe. Het verbond is nu niet meer een Israëlitische aangelegenheid, maar het is de bedoeling dat het wereldwijd wordt.
Daarom vind ik de formulering door jou gegeven, te statisch en te veel ingegeven door de situatie in OT Israël. Die kun je, na de komst van Christus, niet één op één overzetten op de NT situatie.
Geka schreef:Tegelijkertijd betekent dit niet dat de beloften alleen voor de uitverkorenen zijn, maar dat zij als pleitgrond worden aangeboden aan allen die leven onder Gods genadeverbond, en het teken en zegel daarvan mochten ontvangen.
Zie wat ik hierboven schreef. De beloften zijn er niet uitsluitend voor de gelovigen en hun kinderen, maar voor
ieder die het Evangelie hoort.
Het OT verbond met Israël kende twee componenten: 1. het door jou terecht genoemde tweezijdige verbond met de gelovigen, 2. de verkondiging van het Evangelie (de beloften) als zodanig. Ik laat hier de schaduwachtige component dan nog buiten beschouwing.
Die twee componenten hebben zich in de NT situatie vertaald in de volgende twee 1.
de gemeente, als in principe bestaande uit de ware gelovigen (wat ook onze belijdenis leert), 2.
de gehele wereld, als adresdrager van de beloften.
De situatie in de gemeente nú is dus niet helemaal vergelijkbaar met die van het OT Israël.
Geka schreef:God openbaart Zijn genadeverbond in de tijd, waarbij dit verbond een bepaalde verschijningsvorm kent. In het Oude Testament openbaart God Zijn genadeverbond (alleen) binnen het volk Israel, waarbij de besnijdenis van de jongens een teken en zegel van dit verbond is. In het Nieuwe Testament openbaart God Zijn genadeverbond binnen de christelijke gemeente die bestaat uit zowel Joden als heidenen, waarbij de heilige doop van zowel jongens/meisjes als mannen/vrouwen het teken en zegel van het genadeverbond is.
De grote vraag die hier speelt, is: was de besnijdenis teken van de eerste component van het verbond of van het tweede? Wanneer de besnijdenis ook betrekking heeft op de éérste component van het verbond (het tweezijdig verbond met de gelovigen), dan betekent dit zonder meer dat ook de kinderdoop valide is, immers, Abraham werd besneden én zijn huis. Maar had de besnijdenis uitsluitend betrekking op de tweede component van het verbond, dan is het de vraag of de kinderdoop wel valide is, immers, de gehele wereld is adresdrager van de belofte geworden.
Geka schreef:Wie behoren er tot dit genadeverbond van God? De gelovigen, en hun kinderen (Gen. 17:7).
De gelovigen zijn degenen die waar geloof in Christus Jezus kennen, zodat er bij hen sprake is van een tweezijdige verbondsverhouding. Dat wil zeggen: in het genadeverbond heeft God in Christus Zijn gelovigen lief, maar Zijn gelovigen hebben door Zijn herscheppende genade ook Hem wederkerig lief gekregen. De (zaligmakende!) kern van het genadeverbond is dus de wederzijdse verhouding tussen God en Zijn volk (gelovigen). Dat tweezijdige klinkt ook door in de herhaalde verbondsformule: Ik zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn.
Maar, bij dit genadeverbond horen ook de kinderen van de gelovigen, op grond van Gods belofte in Zijn verbond: Ik ben uw God, en uws zaads God.
Laten we niet vergeten dat het verbond met Abraham opgericht is met hém en zijn zaad. Dit zonder meer te vertalen met ‘de gelovige en zijn zaad’, is wellicht een stap te ver. Wanneer wij in het OT lezen van het zaad, dan moeten wij toch niet uit het oog verliezen, dat het ook in dezen kan gaan om het
geestelijk zaad van Abraham (wanneer de eerste component van het verbond bedoeld wordt).
Geka schreef:Dat betekent dat de HEERE verklaart dat Hij gewillig is ook de kinderen van Zijn gelovigen Zijn genade te schenken. Zo komt Hij met Zijn verbondsbelofte van genade tot deze kinderen, die het karakter draagt van een indringende en welmenende aanbieding van de zaligheid in Christus Jezus. In het Woord van God wordt die verbondsverhouding ook wel vergeleken met het door de HEERE geplaatst worden in een huwelijksverhouding met Hem (zie bijv. Hosea).
Dat beeld zegt alles over de liefde en genade die de HEERE in Zijn verbond wil geven, en het maakt duidelijk dat Hij van Zijn kant in Zijn belofte toezegt dat Hij alles wil geven wat nodig is voor tijd en eeuwigheid.
Zie wat ik hierboven gezegd heb. Dit alles gaat over de tweede component van het verbond, die in de OT situatie beperkt bleef tot Israël, maar in het NT niet. Dus om díé reden hoeven de kinderen van de gemeente niet gedoopt te worden. Er is wat dit betreft
in principe geen onderscheid tussen kerk en wereld.
Geka schreef:3. Maar, dat is niet het enige. We mogen Gods verbondsbelofte nooit losmaken van Gods verbondseis, om in de weg van bekering Hem lief te hebben, te gehoorzamen, te dienen.
Wat God belooft in Zijn belofte, wordt alleen daadwerkelijk ontvangen als er ook gehoorzaamheid is aan Zijn eis om Hem lief te hebben, te geloven, en te dienen.
Want, waar Zijn verbondseis in ongeloof en onbekeerlijkheid wordt verworpen, daar zal uiteindelijk de verbondswraak van de HEERE ons deel zijn na dit leven: Gods eeuwige toorn over de zonde in de hel, die juist over ongehoorzame verbondskinderen zoveel groter zal zijn dan bij heidenen, omdat wij dan Gods aangeboden beloften in ongeloof veracht hebben.
De ‘verbondseis’ is het Evangelie. Daarin komt God met Zijn genadeverbond tot een ieder die het hoort. En wie dit spreken verwerpt, die krijg te doen met de ‘verbondswraak’.