Bij overweging van de hier volgende dichtregels, welke ik onlangs onder enige oude papieren aantrof, kwam het mij voor, dat de uitgave daarvan ook thans voor deze of gene jongeling wel niet ongepast en misschien tot een gewenste zegen kon zijn. Mij dacht misschien mogen zij, onder de onmisbare zegen des Allerhoogsten, Wiens Naam is Heilig en Geducht! Die als de rechtvaardige Rechter nimmer aflaat al het verborgene van alle schepselen gade te slaan (Hebr. 4: 13) en Die niemand onschuldig houden zal die Zijn Naam en Zijn gebod ontheiligt, nog wel een middel zijn om, al ware het slechts één, die roekeloos en onbedachtzaam zijn lichaam schendt, op deze zijn verkeerde weg staande te houden en te stuiten. Een iegelijk toch die in zijn vlees zaait, zal daaruit verderving maaien en die tegen zijn lichaam zondigt, zal daarvan de gevolgen moeten dragen. (Galat. 6: 8.)
Uit het verhaal van Mozes, Gen. 38 : 8-10, weten wij dat Onan door de wrekende hand van God om zijn zonde met de dood gestraft werd, een zonde welke, hoezeer ook in hem als een sprekend toonbeeld van Gods wrekende gerechtigheid over dat kwaad voorbeeldig gestraft, helaas! nog maar al te zeer door velen wordt bedreven. Het is die heimelijke zonde der jonkheid, waarop ouders en opzieners der jeugd veelal te weinig acht geven en waar tegen zij met te weinig nauwlettende zorgvuldigheid waken. En ware zij alleen een zonde der jonkheid, maar helaas! niet door de kracht, welke de genade Gods verleent, ten ondergebracht, is zij ook in gevorderde ouderdom een kwaad dat allengs dieper inwortelt en van dag tot dag verderfelijker aangroeit.
Wordt gij o jongeling, die nog in uw lentetijd zijt, in u een vleselijke lust of begeerte gewaar die gij anderen niet zoudt durven openbaren, schrik voor de voldoening daaraan! 0 mocht gij, die nog ongewapend met hetgeen waarmeê de Heere door Zijn wederbarende genade, zodanigen, die in zich zelf geheel verdorven en in zonden geboren zijn, de zonde doet overwinnen, (Gen. 39 : 9b; 1 Joh. 5: 3, 4) door de begeerte en de neiging uwer driften overweldigd wordt, er aan gedenken, dat gij zondigt tegen het heilig gebod van die God, Die niet ophoudt een allernauwkeurigste handhaver te zijn van alle gerechtigheid, naar de eis Zijns gebods, en een allergestrengste wreker zijn zal van alle kwaad. Wat bedrijft gij jongeling wien de zonde overweldigt en die dezelve niet wederstaat? — Wat pleegt gij? Wat volbrengt gij? — Wee u! het is een kwaad dat uw ziel en uw lichaam verwoest, dat de u geschonken vermogens verstompt, dat uw geheugen bederft, dat uw tot de volbrenging. van elk gewichtig werk noodwendige, U door de goedertieren hand van God verleende krachten ondermijnt, dat uw levenssappen vergiftigt, uw vlees verteert en u onbekwaam maakt voor de samenleving en derzelver genoegens, doch welke er buiten de dienst van God niet te vinden zijn. Daar voorzeker al het genoegen dat het volbrengen van de zonde en het vervreemden van de enige en rechte, door God aangewezen weg aanbrengt, hoe bedwelmend ook, slechts niet dan schijnbaar ijdel, verderfelijk en rampzalig genoegen is.
0 beraad u onzinnige! Tot welk kwaad wordt gij door uw lust vervoerd? — Wat verliest gij daardoor? — Het is de kracht, de geest en het merg van het edelste bloed, zonder hetwelk de man geen man, de jongeling geen jongeling meer is! Gij bezondigt u niet alleen tegen uw eigen lichaam, welks krachten gij verwoest en welks fundamenten gij wegrukt, u schuldig makende aan zelfmoord; maar ook aan volgende geslachten, welker velerlei kwalen, verzwakkingen en uitteringen daarvan de kwade en heilloze gevolgen moeten zijn. De kracht missende wanneer zij eerst te pas komt, zijt gij reeds ontzenuwd en ontmergeld. Gij zondigt tegen God, uzelf en anderen. U gedurig, als met opgeheven hand, schuldig makende aan overtreding van het zevende gebod en hierdoor tegelijk aan al die heilige geboden, welke God, de Heere van hemel en aarde, als de eeuwige en allerhoogste Wetgever, als een spiegel gegeven heeft om te kennen wie ze door de zonden geworden zijn, bij ontdekking van Geestes licht in hun harten. Het is door de kennis van de geboden van God als Hij door Zijn Heilige Geest overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, dat kenbaar wordt de aangeboren verdorvenheid van de in Adam gevallen mens, daar hij in hem een overtreder geworden is van de ganse wet in al zijn gedachten, woorden en daden en hierdoor tevens zijn dood-, doem- en vloekwaardige toestand. Is de mens nu, door zijn overtreding en schending van de wet, welke het door God geopenbaarde onveranderlijk volmaakte richtsnoer is waaraan al des mensen gedachten, woorden en werken in alles gelijkvormig en volmaakt beantwoordende moesten zijn en waarmede de hoge, heilige en rechtvaardige Wetgever, op elke overtreding van elk harer geboden, de dood en eeuwigdurende toorn gezet heeft, reeds in de allergrootste mate ellendig geworden; nog onbegrijpelijk ellendiger is dan daarenboven de toestand van een verharde, die, in plaats van overtuigd van de heiligheid en het nimmer afnemend gezag van Gods geboden, in erkentenis zijner grote doemschuld en diepe ellende wegens zijn hardnekkig, zwaar en menigvuldig overtreden van dezelve, het bloed des Nieuwen Testaments onrein acht en verwerpt het enig zoenoffer van de enige Borg en Middelaar, die de wet in alle delen vervuld en de straf der zonde gedragen heeft voor Zijn volk en hier door de Hem van de Vader gegevenen, die door de Heilige Geest in Hem geloven, van de straf en de zonde vrijmaakt en met Zijn onwaardeerbare genadeweldaden begiftigt, om eeuwig daarvoor hun hoogste Weldoener te danken en verheerlijken, zich met veronachtzaming en verwerping van die enig mogelijke weg, om in de gunst van God voor eeuwig hersteld te worden, aan zijn wellusten en de voldoening zijner begeerlijkheden gedachteloos en vrijwillig overgeeft.
0, mochten die allergeduchtste waarschuwingen en vermaningen, die het woord Gods bevat, jegens allen die het gezag en de heiligheid van Gods geboden, de verzoening met God en de reiniging des harten door het alleen verzoenend en reinigend, schuldbetalend bloed van Gods geliefde Zoon, de enige Middelaar Gods en der mensen, geringschatten en versmaden, voor u eens middelen zijn om u te overtuigen van het gewicht tiwer doemschuld door de kracht van de Heilige Geest, de zonde die u zo bijligt, in alle ernst te wederstaan, afgewassen en gereinigd door het bloed des Lams. En mocht gij dan gevoelen dat het u daartoe, bij al uw redeneringen en voornemens daartegen, aan de mogelijkheid om enig kwaad te overwinnen ontbreekt; o! dan zult gij in de hebbelijkheid, van het u aanklagend geweten te doen zwijgen, geen rust zoeken of vinden kunnen; want deze zal u gewis daarna niets dan knaging en onrust aanbrengen. Voorzeker, mocht gij dit gevoelen! In u hebt gij de kracht niet om u zelf te verloochenen en uw zondige neiging te wederstaan en te overwinnen. Neen, de kracht waardoor men de zonde haat en vliedt en die overwint is de kracht, welke de Heere een iegelijk verleent, die Hij ook daarbij leert, voor Zijn heilige Naam en Zijn gebod te vrezen, zich diep in het stof voor Hem neder te buigen en Hem, in de Naam zijns Zoons, om de vergeving en verlossing van het kwaad en elke nodige gave, naar zijn bevel aan te roepen en om alzo door Zijn Geest op Hem alléén in die enige Zaligmaker, in al zijn nood al zijn betrouwen te stellen.
Wee ons, indien wij het Evangelie der zaligheid, waarmede wij boven de heidenen bevoorrecht zijn en waarin de weg tot ware bekering wordt voor gesteld verwerpen en de tijd van genade veronachtzamende, die misbruiken tot ons eeuwig verderf. Is er in ons geen kracht om de zonde te overwinnen, zijn wij dood in zonden en in misdaden en daardoor onwillig en onmachtig om de stem van de grote Herder, die ‘t verlorene zoekt, te horen en op te volgen; is daarom ook nietig en ijdel al ons eigen en zelfbetrouwend voor nemen, bedoelen, pogen en werken, och mocht gij de overwinning van het kwaad leren kennen! Het is de Heilige Geest alleen, die acht doet geven op de woorden die gesproken worden tot zaligheid Zijner uitverkorenen en door welke zij alleen tot Christus komen kunnen, die hen vrijmaakt van zonden en ongerechtigheid — Hij alleen kan door het woord der waarheid hun verstand verlichten, om Zijn wil te kennen, hen de zonde, ook die, welke hun het meest bijligt, doen haten en vijand te zijn en hen gewillig maken om die te wederstaan. En het is door het geloof in Hem, die voor de zonde aan het kruis gestorven is, hetwelk de Heilige Geest in het hart werkt en door de liefde tot God, de naaste en onszelf, welke het, in de gemeen schap die de gelovigen hebben met Christus, in hen ongetwijfeld voort- brengt, waardoor Hij hen leert, in Zijn kracht zichzelf te verloochenen, het vlees te doden, de begeerten te wederstaan en de driften en lusten te overwinnen. Zalig hij, die in de kracht van God, door het geloof leert strijden en waken tegen de zonde. Met de wapenen des Geestes omgord, (Efeze 6: 11-17), zal deze, hoe ook somtijds terneder geworpen, echter door het kwaad niet overwonnen worden, maar daarover, tot roem van zijn Heere en Verlosser, Die hem heeft lief gehad tot in de dood, hem van zijn zonden gewassen heeft met Zijn bloed en hem de overwinning geeft, zeker eenmaal de overwinning behalen.
Wordt gij dan vaak door lust tot zonde aangevallen, vlied dezelve, ontvlied de gedachte daaraan en geef, mocht het zijn, gehoor aan de tot geloof en bekering nodigende en dringende roepstem van God en biddende tot Hem, dat Hij u in Zijn kracht en om Christus wil, van de zonde losmake, (en o gave u daartoe de Heere bij een diep vernederend en hart verbrijzelend gezicht uwer doemschuld, verdorvenheid en machteloosheid tot het volbrengen van de wijd uitgestrekte eis Zijner geboden en tevens van Zijn gadeloze ontferming en algenoegzaamheid in het volwichtige zoenoffer van Zijn Zoon, in een ruime mate de Geest des gebeds!) aan overdenkingen ruime toegang, waardoor gij de gedachte die u tot de zonde leidt niet in uw, maar in des Heeren alvermogende kracht, verre van u wegdoen kunt. Mogen wij hierbij dan verder nog enige raadgevingen en vermaningen voegen, o vermijd getrouw alle gelegenheden, welke gij weet, dat u daarin kunnen doen vallen! Lees geen de wellust opwekkende boeken. Ontwijk met voorzichtigheid de beschouwing van de wellust voorstellende en daarvoor innemende beeltenissen. Wend uw ogen af van alle u daartoe aanlokkende voorwerpen, al veroorzaakt u zulks moeite en strijd. Strek daar uw handen niet naar uit en laat daar heen uw voeten niet gericht zijn. Wees matig in spijs en drank, in kleding en dekking en in het genot van hetgeen zinnelijk genoegen verschaft. Veracht het nutteloze en ijdele in uw betrachten, dat aan de zorg en de liefde tot het aankweken van al wat rein en heilzaam is, in u en anderen, hinderlijk en nadelig is. Vermijd met alle toeleg gestadig de gezelschappen waarin wellustige handelingen of gesprekken verachting kenmerken van het heilig gebod en de zalige dienst van God. Schuw vooral ledigheid en geef u niet zorgeloos over aan hetgeen waarvan gij het geoorloofde betwijfelt; want hierdoor maakt men zich reeds schuldig aan overtreding van het gebod van God en geeft men zich prijs aan die lauwheid en onverschilligheid, die vruchtbare bronnen zijn van velerlei zonde en ongerechtigheid. Wees zeer begerig naar de rechte en zekere kennis van Gods geopenbaarde wil, door het dagelijks onderricht van Gods Woord, doch hetwelk zonder de bestraling van Zijn licht en de toepassing des Geestes, waarom de Heere u geeft te bidden ijdel en onvoldoende is. Geef daarbij naarstig acht op de vermaningen en besturingen van uw ouders en leermeesters, wanneer zij u, door des Heeren goedertieren en weldadige beschikking daartoe aansporen, daarin terecht wijzen of daartoe bevorderlijk zijn mogen en stel op alle, u onder het hoge Godsbestuur toekomende middelen die, onder Gods heilrijke zegen en door Hem bestuurd, tot uw waar belang bevorderlijk zijn kunnen, grote prijs.
Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer ogen; maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht, Pred. 11: 9.
En gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve.
Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt alle mensen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed of hetzij kwaad, Pred. 12: 1, 13, 14.
Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijne gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk, Jes. 55: 6, 7.
Daartoe moge dan ook, onder des Heeren alleen vruchtbaar makende zegen de, in dit voorwoord en de volgende dichtregels vervatte waarschuwing dienstbaar en bevorderlijk zijn!
October 1841.
1 Wijk wellust! wijk van uit mijn oog!
Het kleed, waarmeê gij u omtoog
Zag ik van ‘t eerloos lijf u scheuren!
Daar gaat g’ in uw afschuwlijkheên,
In uw afzigtlijkheid alleen,
Weg, weg zijn uwe valsche kleuren.
2 Zoo maalt van verre een zandwoestijn.
Ons beelden, door den zonneschijn,
En bronnen van het helderst water;
Maar nadert men verrukt dat oord,
Dan jaagt een wind den zandhoop voort,
En lacht u uit in luid geschater.
3 Zoo lokt het aas den gragen visch,
Die ras er door gevangen is,
Daar ‘t Zijne dwaze lust kon streden.
Zoo krijgt het knaapje met zijn fluit,
Het zangrig vogeltje ten buit;
4 Zoo lokt Sirenes schoone hals,
Schoon ‘t al bedrieglijk is en valsch
Ons uit om naar haar toe te zweven;
Maar naauw omvatten wij haar leên,
Of die aanminnige Sireen
Is ‘t monster, dat ons ras doet sneven.
5 De mom ontval’ haar van ‘t gelaat,
Daar gij gewis verloren gaat
Door haar verleidelijke lonken;
Bij ‘t vallen van haar zijden kleên
Om haar verleidelijke leên,
Ziet gij slechts afgeknaagde schonken.
6 Vervoerd door zinnelijke lust,
Laat deze drift u geene rust,
Maar lokt u uit tot overtreden;
Gij drukt een monster aan uw hart,
Straks brandt in u de helsche smart,
En woedt door uw’ vermolmde leden.
7 Gelijk de gloed, nog eens verhit,
Stijgt tot de uitgebrande pit,
Die voor den adem zal vervliegen;
Zoo drijft de vuige wellust — drift
Door d’ ingewanden het vergift;
Te laat betreurt gij ‘t zelf bedriegen.
8 ‘t Geen zoo bekoorlijk schijnt voor t oog.
Hoe aangenaam het schittren moog’,
Is nooit van nut of eenige waarde;
‘t Vertoont u ras zijn waren staat;
Daar hij gewis verloren gaat,
Die zijn genoegen zocht op aarde.
9 Voelt gij, o jongeling! een lust,
Die uw nog jeugdig hart ontrust,
Voor wiens verklaren gij zoudt blozen;
Weêrstaat die aandrift in uw hart,
Al kost het zwaren strijd en smart,
Wat God weerstaat is uit den boozen.
10 Geloof der ondervindings stem,
Zij oefene op u kracht en klem,
Ei laat u leeren door haar smarten!
Geeft ge eens der wellust-stem gehoor,
Zoo holt g’ op ‘t ingeslagen spoor,
En ‘t woest genot speelt u de parten.
11 Zeg wilt gij, dat ik ‘t u verberg,
De wellust voedt zich met uw merg,
En slaat haar klaauw in d’ ingewanden;
Terwijl gij kleeft aan haren mond,
Brengt zij uw hart de diepste wond,
Bezoed’lend uw onreine handen.
12 Zij lokt u uit door valsche reên,
En slingert zich om uwe leên,
Verspillend uwe beste krachten.
Weldra drijft zij met u den spot,
En laat u over aan uw lot,
En lacht op ‘t hooren uwer klachten.
13 Al kussend stort zij haar vergift
Uw’ ad’ren in, met woeste drift;
Al streelend rooft z’ uw beste sappen;
Uw leên omstrenglend zuigt ze u uit,
Gij wordt der wanhoop ras ten buit,
Die u op ‘t knagend hart zal trappen.
14 Haast is uw levenskracht verteerd,
Die weggevloeid niet wederkeert;
Daar kwijnt gij in uw bloeimaands jaren;
Daar gaat gij wagg’lend naar het graf,
En draagt het leven tot uw straf,
En ‘t graf zal u geen hemel baren.
15 Daar gaat hij met den matten gang,
En vale kleur op lip en wang,
De tering volgt hem op de schreden;
Daar ziet hij angstig heen en weêr,
Gefolterd, door het dreigend heer,
Van zelfverwijten onbestreden.
16 Verknocht aan vuile wellustdrift,
Die voedsel zoekt in ieder schrift,
Dat Zijne driften op kan wekken,
Begeerend, wat hem God verbiedt,
Acht hij Zijn heil’ge wetten niet,
En zoekt zijn zonden te bedekken.
17 Daar zit hij in den blijden kring,
In stage wellust-oefening,
Misbruikend zijn geschonken gaven;
Dan trekt hem met vereende kracht,
d’ Afschuwelijke helsche magt,
Om zich met wellustgift te laven.
18 Het heilzaamst vocht ontroofd aan ‘t lijf,
Wordt reeds ‘t gebeente dor en stijf,
Hij grijsaard in zijn jong’lings jaren!
Het vleesch der leden is verteerd,
De wellust heeft getriumfeerd,
Wier teekenen zich openbaren.
19 ‘t Gelaat met schanden overdekt,
Dat hem ten wellust-brandmerk strekt,
Poogt hij vergeefs het oog t’ ontduiken;
Vaak pijnigt hem een duizeling,
Hij voelt de zelfvernietiging,
En loert of hij niet heen kan sluiken.
20 Vervreemd van ‘t aangenaam verkeer,
Vliedt hij de menschen meer en meer,
Wier zeden niets op hem vermogten;
Het minste voorwerp wekt zijn lust,
Door niets wordt zijnen brand gebluscht,
Als door ‘t voldoen van zijne togten.
21 Wegkwijnend in zijn lentetijd,
Is hij den satan toegewijd,
Die telkens zijne lusten prikkelt;
Hij geeft Gods stemme geen gehoor,
Hij leent der zonde slechts het oor,
Die hem in hare banden wikkelt.
22 Hij hoort naar geen vermaningsstem,
Geen harteknaging heeft er klem,
Hij is gezonken in zijn lusten;
Hij wordt nu als een os geslacht,
Die straks wordt voor het mes gebragt:
Op gloênde kolen zal hij rusten!
23 De gansche hel ontsluit haar mond,
Voor hem een onafzienbren grond,
Van smarten, die hem aldaar wachten.
Waar ‘t oordeel eeuwig op hem rust,
Die hier, verzonken was in lust,
Aan wellust schonk zijn beste krachten.
24 0, Jong’ling! denk dat Eén u ziet,
Wiens oogen gij toch nooit ontvliedt,
Al zijt gij ook in duisternisse;
Eenmaal komt alles voor den dag,
Ook ‘t diepst verborgene gedrag,
Als eeuwig knagen zal ‘t gewisse!
25 Wat hoort gij naar de helsche stem
En valsch omkleede reên van hem,
Die u verleidt op booze wegen?
Zal hij ook dragen uwe smart,
En voelen ‘t knagen van uw hart,
Waar ‘t kwalenheir is opgestegen?
26 Ontspring den afgrond dien g’ontmoet,
Ontvlied o Jongeling met spoed,
Zoo gij ‘t gevaarlijk ijs hoort kraken.
Gods vreeze in ‘t hart is ‘t eenig al;
Zij hoedt alleen voor wissen val
En ‘s monsters opgesperde kaken.
27 Toef niet! straks is ‘t misschien te laat,
Wijl gij reeds op den afgrond staat:
Ei! offer niet aan wellust lonken!
Gij zelf zijt ‘t offer, dat gij slagt,
Het aas, zijn honger toegebragt,
Ras in ‘t verslindend graf gezonken.
28 Daar ziet gij anderen verheugd,
Die, hier getrouw aan God, met vreugd
Naar Zijne stemme mogten hooren;
Gezegend met gelukkig kroost,
Hun steun en sieraad, hulp en troost:
Voor u is dit geluk verloren!
29 Gij hoort in ied’ren vreugdekreet,
‘t Bespotten van uw gruwzaam leed,
En spuwt uw gal op ‘s and’ren vreugde;
Gij zelf zijt oorzaak van die smart,
Een worm knaagt aan uw wrev’lig hart,
Dat barst bij ‘t zien van ‘s and’ren deugden.
30 Geheel met schande en vloek bevlekt,
Ziet ge anderen met eer bedekt,
Met vreugde en zegening omgeven.
Naauw zijt gij op de levensbaan
Of ‘k zie u ten verderve gaan,
Die in de zonden voort bleef leven.
31 Ja éénmaal slaat het vreeslijkst uur,
Daar wacht u, zondaar! ‘t helsche vuur
Zult gij daar ook uw drift verzaden?
Daar zult gij, die door lust bekoord,
Naar ‘s Heeren stem niet had gehoord,
In eeuwig vuur uw lusten baden.
32 Verachting trof hem hier op aard,
Naauw was hij ‘t medelijden waard,
Hij wordt met schimp in ‘t graf geborgen;
Zijn leden vielen bijkans af;
Daar zinkt hij nu vermolmd in ‘t graf,
Zijn stof verwacht den jongsten morgen.
33 Voor eeuwig, eeuwig is ‘t gedaan,
Als hij voor ‘s Regters troon zal staan!
Hier moet verbeelding voor bezwijken,
Als zij in ‘t jongst gerigte ziet
Dien zondaar, die Gods woord verstiet,
Daar ‘t vonnis niets van ‘t regt zal wijken!
34 Hoe krimpt hij weg van ‘t felste weê!
Hoe sleept hem de angst en wroeging meê,
Die ‘t schaarsch genot liet op deze aarde!
De wellust leidt tot helsche smart;
Hij voert een hel meê in zijn hart,
Die zich Gods toom en vloek vergaarde.
35 Maar zaal’ge zielrust, eeuw’ge vreugd
Zal hij, die wars van eigen deugd,
Gods woord bewaart, eens ondervinden!
Hij, die in Christus overwon,
Verzaadt zich eens aan volle bron
Van eeuwig heil, met Jezus vrinden.
36 Vrees Jong’ling! vrees den hoogen God,
Met wien de wereld lacht en spot,
Maar die Zijn wraak zal ondervinden;
Die niet bekeerd wordt tot den Heer,
Stort in een poel van jamm’ren neêr;
Dien ‘s Heeren gramschap zal verslinden.
37 Och! hoordet gij naar Zijne stem,
Och! had zij op uw harte klem,
En leerdet g’ in Zijn wonden rusten!
De wellust baart eene eeuw’ge pijn.
‘t Zal vrees’lijk in de helle zijn!
Ontvlied, o Jong’ling! vlied de lusten!
38 Doch meen niet, dat u dit gelukt,
Als u de Heer niet zelf ontrukt,
Ontweldigt aan des satans tanden.
Gewis! uw pogen baat u niet,
Zoo gij in Goëls kracht niet vliedt,
Om vrij te zijn van zonde-banden.
39 Hij, die, op ‘t woord van God, gelooft
Al wat God in Zijn Zoon belooft,
Die wordt, hoe zwaar zijn’ schuld moog’ wezen,
Als hij op Gods genade bouwt,
Zich aan den Heiland toevertrouwt,
Gewis van zonde-lust genezen.
40 Bekeer u tot den hoogen God!
Dit is en blijft voor u ‘t gebod!
Schuw hen, die Gods bevel verachten.
Na zwaren strijd wint gij de kroon,
Der vromen onverderf’lijk loon,
Die in ‘t geloof den Heer verwachten.
41 In God is wijsheid, liefde en magt,
In ons noch licht, noch lust, noch kracht,
Om eenig kwaad hier t’ overwinnen,
O Jong’ling! wierd’ dit uw gebed:
,,Och Heer! dat Gij mijn’ voeten zet
In ‘t regte spoor om U te minnen!”
Matth. 6 : 33. Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
Lukas 10: 42a. Maar één ding is nodig.
1 Joh. 2: 16, 17. Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld.
En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid.
Spreuken 8 : 5, 36. Gij slechten, verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten, ver staat met het hart. Maar die tegen Mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan; allen die Mij haten, hebben de dood lief.
1 Korinthe 15 : 33. Dwaalt niet. Kwade samensprekingen verderven goede zeden.
Efeze 5: 14. Daarom zegt Hij: ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.
Galaten 6 : 7, 8. Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien.
Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien.
Mal. 3 : 2a. Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen en wie zal bestaan, als Hij verschijnt?
Jer. 3: 13a. Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwe God hebt overtreden.
Psalm 25 : 11. Om Uws Naams wil, HEERE, zo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot.
Jes. 1 : 18b. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen Wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.
Jer. 31 : 34b. Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken.
Lukas 19: 10. Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was.
Zie ook: 1 Joh. 3 : 3; 1 Petr. 1: 14-19; Ezech. 20: 43; Ezech. 36 : 25, 26;
Filipp. 2: 13; 1 Korinthe 6 : 9; 1 Joh. 2 : 4-6. Galaten 5: 16-21, 24.
Bron: Verzamelde geschriften van Ds. L.G.C. Ledeboer.
Als ik sommige topics lees, vraag ik mij af of bovenstaande tekst wel verstaan wordt.1 Kor. 10:31; Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.
Of zou deze tekst niet meer actueel zijn?