Baptistische opvattingen over Kerk en doop.
Wij hebben gezien, dat de vaderen, in een levendig en krachtig tijdperk van de Kerk, de waarheid van het geestelijk leven der geloovigen stelden in het aanwezen van de eigen merkteekenen der kinderen Gods, en de zekerheid van hun volharding in het geloof vonden in de zeer standvastige beloften Gods, en niet in een bijzondere en buitenordinaire openbaring.
Hoe gaarne zou ik over deze zaken verder uitweiden en doen zien, dat de bekrompen richting, naarmate zij van buitengewone verzekeringen meer werk maakt, aan de eigenlijke leer des geloofs en der personeele wedergeboorte minder recht doet wedervaren!
Doch ik moet mij bepalen tot de eenvoudige herinnering aan deze zaken. Die herinnering echter was noodig om de opmerkzaamheid met eenigen nadruk te vestigen op het groote verschil, dat er bestaat tusschen vele geloovigen van onze dagen en de vaderen, die tijdens en kort na de reformatie hebben geleefd.
Ik heb getracht daardoor te doen uitkomen, dat dit verschil zijn oorsprong heeft in de tegenwoordige verwaarloozing van het genadeverbond, waardoor men zich thans bijna buiten staat gesteld heeft de vaderen in de Belijdenis- en Liturgische Schriften te verstaan, en waardoor vele godvruchtigen, indien zij hun overtuigingen vrij zouden uitspreken, inderdaad meer Baptistisch dan Gereformeerd zjjn.
* * *
Ook op dit laatste, hetwelk een gevolg is van het langdurig gebrek aan onderwijs in de Kerk, behoort in onze dagen bijzonder te worden gelet.
Men is het, in het algemeen, hieromtrent eens, dat de Gereformeerde Kerk (Bedoeld is de Hervormde Kerk) tengevolge van grenzelooze onverschilligheid in grenzelooze verwarring verkeert, en dat zij door de apostelen van het ongeloof tot in haar fundamenten is geschokt.
Maar van wie nu anders dan van de geloovigen in haar midden, zal reformatie en herstel kunnen worden verwacht en behooren uit te gaan? En zullen reformatie en herstel niet onmogelijk zijn, indien een groot gedeelte der geloovigen, zoowel van aanzienlijken als van geringen stand, eigenlijk in een Baptistische richting verkeert?
De Baptistische richting toch is uit haar aard anti—kerkelijk; het wezenlijk begrip van Kerk is haar geheel onbekend; zij kent slechts geloovige individuen die elkander ontmoeten, en van welke zij zich een soort van Kerk denkt; zij staat als een secte tegenover de geheele Christenheid, tegenover de Kerk van alle plaatsen en van alle eeuwen.
Indien haar beweren waarheid bevat dat de Kinderdoop onwettig, en alleen de Bejaardendoop, toegediend aan waarlijk wedergeborenen, geoorloofd is, dan is met uitzondering van eenige Baptisten, bijna de gansche Kerk van alle eeuwen en van alle plaatsen ongedoopt gebleven; dan moeten wij aannemen, dat de Heilige Geest, Die haar tot Onderwijzer en Leidsman gegeven is, heeft toegelaten, dat zij bijna in haar geheel en voortdurend, omtrent zulk een belangrijke instelling heeft gedwaald.
Indien haar beweren waarheid bevat, kunnen wij ophouden te spreken van een Christelijken staat, van een Christennatie, van een Christelijke overheid, van Christelijke in stellingen, van Christelijke scholen, ja, van Christelijke huisgezinnen. Alsdan behooren ook de thans bestaande Christelijke Kerkgenootschappen, en bepaaldelijk de Gereformeerde Kerk, hoe spoediger hoe beter te worden ontbonden en opgeheven, en, te beginnen van de zuigelingen af, de niet-wedergeborenen te worden teruggeworpen in het heidendom.
De Baptistische richting, die zich, wat haar overtuigingen omtrent de Kerk betreft, niet grondt op de voorwerpelijk geopenbaarde genade van God in Christus, maar op de in den mensch onderwerpelijk ontvangene genade; die in het midden der gemeente niet de bron, maar de daaruit afvloeiende beekjes tot hoofdzaak stelt; die, in plaats van het geloof van den mensch te doen steunen op Gods zegel, integendeel Gods zegel steunen laat op het geloof van den mensch, is uit haar aard een ontbindende en oplossende richting.
Daarom, en niet uit liefdeloosheid omtrent de bekrompen richting in de Gereformeerde Kerk, heb ik deze met eenigen ernst bij de leer der vaderen bepaald, ten einde haar te doen gevoelen, dat zij zich eigenlijk reeds op Baptistisch terrein bevindt; dat zij de spraak der vaderen bijna niet meer verstaat; en dat zij, indien zij oprecht zal zijn, zal moeten erkennen, dat zij zich met den Kinderdoop, vooral zooals de vaderen daarvan spreken, zeer verlegen gevoelt.
En ik heb dit te meer gedaan, om te doen beseffen, dat, zoolang men in deze richting volhardt, de reformatie onmogelijk zal zijn van een Kerk, voor welke men, al ware zij niet door zoovele dwalingen en ongerechtigheden overstroomd, toch geen hart zou hebben, omdat zij gegrond is op de geloovige erkenning door haar leden van het genadeverbond.
* * *
De woorden van het gebed en van de dankzegging bij den Kinderdoop gebruikelijk, zijn onverstaanbaar voor hen, wier bevattingen omtrent het wezen van de Kerk een Baptistische richting hebben aangenomen.
Daarom zal ik trachten, door het aanvoeren van eenige opmerkingen omtrent de Kerk, tot het rechte verstand van dat uitnemende gebed en die uitnemende dankzegging den weg te banen.
Een flauwe opvatting van de Kerk leidt noodwendig tot een flauwe opvatting van den Doop.
Met flauwe opvattingen van Gods beloften en instellingen, die altoos mild en krachtig zijn, komt niemand verder.
Toen Israël gereed stond om, volgens Gods beloften, Kanaän in bezit te nemen, beweerde de overgroote meerderheid, dat dit onmogelijk was, en wenschte zij, dat ze ,,in de woestijn gestorven ware”. Het ging haar dan ook volgens haar opvattingen van Gods beloften; het was haar inderdaad onmogelijk Kanaän in te trekken: zij viel, zonder uitzondering, in de woestijn.
Maar Jozua en Kaleb, op Gods beloften vertrouwende, hadden de inbezitneming van Kanaän als zeer mogelijk, als volstrekt zeker, voorgesteld, en gezegd: ,,de Heere is met ons; vreest hen niet;” Num. XIV. En ofschoon men hen, om hun ruime gedachten van Gods waarheid en trouw dreigde te steenigen, (een neiging, die zich wel meer openbaart), kwamen zij in Kanaän, om het erfelijk te bezitten.
Welnu; zij die buiten Kanaän omkwamen, en zij die Kanaän binnentrokken, hadden toch dezelfde beloften; en beide hebben, door hun ongeloof of door hun geloof aan die beloften, de uitkomst van hun weg, die toch zeker gepraedestineerd was, vooraf uitgesproken.
Zoo gaat het nog met de Kerk. Alles wat er geschiedt, geschiedt onwedersprekeljk naar Gods bepaalden raad en voornemen; — maar de Heere heeft ONS aan Zijn geopenbaarde Woord en beloften gebonden.
Daarom wedervaart aan de Kerk, en aan ieder lid van de Kerk, naar zijn geloof. Een flauwe opvatting van de Kerk leidt tot een flauwen kerkelijken toestand; een flauwe opvatting van den doop maakt den doop krachteloos voor ons zelven, ofschoon hij in zichzelven niet krachteloos is.
* * *
Zien wij op het genadeverbond zoo als het is opgericht met Abraham, en als een eeuwig verbond, voortloopt tot op dezen dag, en voortloopen zal tot de voleindiging der wereld.
God sprak tot Abraham: ,,Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hun geslachten, TOT EEN EEUWIG VERBOND, OM U TE ZIJN TOT EEN GOD, EN UW ZAAD NA U.” Gen. XVII: 7.
Hier zien wij dus ook aan het Zaad van Abraham de belofte gedaan, dat de Heere hun tot een God zou zijn.
Dat zaad van Abraham alleen, maakte tot op de uitstorting van den Heiligen Geest, op het eerste Pinksterfeest na de Hemelvaart van Christus, de Kerk uit.
Was die belofte aan het zaad van Abraham (de Kerk), nu gegeven, om haar te gelooven, of om haar niet te gelooven?
Zeker het eerste. En maakten nu vervolgens de leden dier Kerk, door hun geloof of door hun ongeloof omtrent die belofte, niet zelf openbaar, of zij ter zaligheid al dan niet gepraedestineerd waren? En maakte het ongeloof van de meesten God in Zijn belofte wel ontrouw? Zeker niet; — en zoo was die belofte de grondslag, waarop zij, die haar geloofden, ingingen ten leven, gelijk Jozua en Kaleb ingingen in Kanaän.
Echter werden er geen bijzondere beloften voor ieder lid van de Kerk afzonderlijk gegeven; neen, de afzonderlijke leden der Kerk kwamen tot de belofte, die aan de GEZAMENLIJKE Kerk was gedaan. En het geloof der geloovigen bleek dus hierin, dat zij niet van hun individueel standpunt tot een Kerk, of tot een zaad van Abraham, maar van de Kerk, van het zaad van Abraham, tot het individu een besluit maakten, en zich door hun personeel geloof in de belofte, aan het gansche zaad van Abraham en aan de Kerk in het algemeen gedaan, een personeel aandeel in die belofte verzekerden.
Alzoo was de Kerk, die het zaad Abrahams omvatte, in het bezit der belofte, en zij was, bij iedere uitbreiding en ontwikkeling, die daaraan vervolgens door den Heere gegeven werd, voortdurend de draagster en bewaarster daarvan, om die ook aan de zich steeds opvolgende geslachten gedurig over te brengen.
Dus, niet de geloovige individuen brengen de Kerk voort; maar de Kerk, hoeveel kaf zich ook in haar midden bevindt, brengt de geloovige leden voort; en wij besluiten dus niet van het individu tot de Kerk, maar van de Kerk tot het individu, wanneer wij willen weten welke genade God voor hen die gelooven heeft weggelegd.
* * *
Het genadeverbond maakte dus geen onderscheid tusschen gepraedestineerden en niet-gepraedestineerden; dit zou het geloof of het ongeloof doen. Het genadeverbond wierp het gansche zaad Abrahams, de geheele Kerk, van de baarmoeder af op Christus. Het schonk Christus aan de geheele Kerk, en de geheele Kerk schonk het aan Christus.
Van geslacht tot geslacht ging de Kerk, uit kracht van de onwankelbare belofte van God, voort, te hopen op den Messias, Die de Heere, maar Die ook Zelf een Zoon van de Kerk zijn zou; terwijl het kaf steeds wegviel door ongeloof.
In de volheid der tijden kwam Christus; en de verbondsbelofte, waarvan de besnijdenis het teeken en het zegel was, werd in Zijn dood en opstanding vervuld.
Allen, die besneden waren, de gansche Kerk der oude bedeeling, was als toen gerechtigd en werd genoodigd tot den doop. Matth. XXIII : 37, Hand. II: 38—41.
Maar het meerendeel dier oude Kerk wilde den doop niet, omdat het zijn besnijdenis niet begreep, en omdat het in de verbondsbelofte niet geloofde.
En als toen werden, volgens de beloften, die herhaaldelijk aan de Kerk onder de oude bedeeling gedaan en door haar in gebed en lofzang gedurig vermeld waren, ook de Heidenen tot de Kerk, van welke Israël steeds de wortel blijft, Rom. XI:17, 18, genoodigd, en toegebracht door zich te laten doopen. Het is dus altoos de Kerk, die de beloften; het is altoos de Kerk, die Christus, in Wien alle beloften ja en amen zijn, bezit; en alleen door een lid, en wel door een geloovig lid te zijn van de Kerk, heeft men deel aan Christus en de belofte des verbonds, die aan de geheele Kerk geschonken zijn.
Bron:
"DE KINDERDOOP"
DOOR J.A. WORMSER.
Voor hen die over de kinderdoop meer willen weten/lezen, hierbij enkele linken:
http://www.theologienet.nl/documenten/C ... ITUTIE.pdf
Blz. 263 - 290.
http://www.theologienet.nl/documenten/W ... er_III.pdf
Blz. 40 -44.
http://www.theologienet.nl/documenten/K ... mulier.pdf
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...