Ds. Th. van der Groe sprak veel over de oordelen die over Nederland en de wereld komen. Wellicht is het nog goed om hier nog eens op te wijzen.
De tekst waarover hij eens sprak, HOSÉA 9: 12 zou ons moeten verschrikken als we zien op ons land, de wereld, maar ook op ons zelf persoonlijk.
De tekst is:
Want ook wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn.
Ik plaats hier de toepassing van deze preek. De gehele preek is te lezen in de 14 Biddagpredicatiën van ds. van der Groe, en tevens is de preek na te lezen via een pdf bij .
www.theologienet.nl
Toepassing
Het is al meer dan tijd, dat wij al dit verhandelde, nu eens wat nader, op onszelf gaan overbrengen en toepassen, naar de gelegenheid des tijds. Daar blijken deze drie voorname waarheden bijzonder uit:
(1) Dat het zwaarste en schrikkelijkste oordeel, dat over een land of volk, of over iemand in het bijzonder komen kan, is dat God weg wijkt, met Zijn Goddelijke zegen, Geest en genade.
(2) Dat de Heere God dit zware oordeel niet zendt dan na veel voorafgaande vermaningen, bedreigingen en waarschuwingen, door Zijn dienaren en gezanten die Zijn Woord tot de mensen spreken.
(3) Dat de Heere Zijn bedreigingen dan ook met der daad vervult en waar maakt en van de mensen afwijkt en een land of volk geheel verlaat, wanneer de mensen, naar Zijn dienaren niet willen horen, maar al evenzeer voortgaan, in hun zonden en onbekeerlijkheid.
(4) Nochtans is dit ook waar, dat als God nu Zijn vreselijk oordeel begint werkstellig te maken en uit te voeren, dat Hij dan niet aanstonds of in een ogenblik, zo geheel en al van een zondig land of volk wijkt. Nee, maar de Heere doet dat allengskens en wijkt al van trap tot trap, gaande al met langzame treden uit het land uit en verlaat ons zo al hoe langer hoe meer. En als dit zo van de Heere geschiedt, wordt het van de zondaars, in het minste niet gemerkt, noch in acht genomen. Want naarmate de Heere al meer en verder met Zijn Geest, zegen en genade, van hen wijkt en heengaat, worden de zondaars hoe langer hoe geruster, lauwer, zorgelozer, verstokter en goddelozer en ze worden des Heeren gemis en vertrek van hen, niet eerder recht gewaar, voordat de Heere geheel en te enenmale van hen gegaan en geweken is en dat hen al die plagen en zware oordelen komen te treffen, die God dan, als een vijand en een vertoornd en grimmig Wreker, over hen brengt.
Nu, och, of deze dingen niet al geheel waarachtig waren geworden van ons land en Kerk in het algemeen en ook van deze plaats in het bijzonder!
1. Het is maar al te zeker mijn vrienden! dat God de Heere, grote en onbeschrijfelijk heerlijke weldaden, zo geestelijke als tijdelijke, van den beginne af aan ons land bewezen heeft, het zo wonderlijk en met Zijn machtige arm verlossende, uit het antichristische Babel en uit de Spaanse tirannie of dwingelandij. En het geheel zeer verheffende en verhogende, geestelijk en lichamelijk. Zodat de Heere ook van ons en van ons land zegt, volgens vers 10. Ik vond Israël als druiven in de woestijn, enz.
2. Ook is het zeker, dat wij al van den beginne, zwaar tegen God, de Heere hebben gaan zondigen. En dat Nederland al vroeg, zich tegen God, die het zo wonderlijk verlost en verhoogd had, geheel heeft aangekant. Zodat ook op ons en op onze vaders past, wat er staat vers 9.
3. Daarbij is het ook zeker, dat God de Heere ons, van tijd tot tijd zwaar door zijn dienaars, die Hij tot ons zond, heeft laten bestraffen. En ons Zijn toorn en oordelen heeft laten betuigen en ons bekend maken, dat Hij geheel van ons wijken zou, indien wij ons niet bekeerden van onze zonden.
4. Het is verder almede geheel zeker, dat wij ons tot de Heere, geenszins in waarheid en oprechtheid bekeerd hebben. Maar dat het volk van Nederland, al van tijd tot tijd, hoe langer hoe zondiger, schuldiger en goddelozer geworden is. En dat de zonden van Nederland, van jaar tot jaar, geheel zeer zijn toegenomen en aangegroeid. Zodat de Heere menigvuldige plagen en allerlei zware oordelen en bezoekingen, over ons en ons land heeft moeten uitstorten; die alle op te halen niet doenlijk is. Nochtans zijn wij daardoor, niet het minste gebeterd. Maar de ongerechtigheden, zonden en goddeloosheden van het land, zijn al meer en meer en onder Gods slaande en onder Zijn zegenende hand, geheel zeer toegenomen.
5. Eindelijk is het ook ook geheel waar, dat de Heere God, om alle dezen, nu zeer en ten hoogsten op ons en op ons land is vertoornd en dat Hij al Zijn vreselijk oordeel, over ons heeft beginnen te vervullen, met op een zeer zichtbare wijze van ons en ons land te wijken, al sinds omtrent vijftig jaren tevoren; en dat Hij, o, zware bezoeking! nog dagelijks, hoe langer hoe meer en verder van ons wijkt.
De Heere is van ons reeds grotelijks geweken:
(a) In het tijdelijke, met Zijn zegen en genade. Hij bezoekt ons land hoe langer hoe meer met zware oordelen, waardoor haar voorspoed en welvaren, nu al zodanig is afgenomen, dat het niet te zeggen is, hoe droevig en ellendig het in dezen nu al met ons land gesteld is.
(b) Echter, dit is nog maar het geringste. Maar helaas, de Heere is reeds ook grotelijks van ons en ons land geweken, in het geestelijke met Zijn Heilige Geest, Licht en genade.
Want
(1) Er is reeds een algemene lauwheid, zorgeloosheid, onbekeerlijkheid en verstoktheid in en door ons ganse land gekomen, onder groten en kleinen, jongen 33 en ouden, overheden en onderdanen, leraars en gemeenten. Alles ligt nu bijna reeds in een diepe slaap van zonde en goddeloosheid gedompeld. En de getrouwen in het land zijn zeer weinigen geworden.
(2) Het licht van des Heeren waarheid, is reeds boven mate zeer, onder ons verdonkerd en schijnt nu maar zeer flauw op de kandelaar. Onze ware Gereformeerde Leer begint reeds geheel jammerlijk te struikelen op de straten; de oude zuiverheid, eenvoudigheid en geestelijkheid van onze Leer wordt bijna niet meer onder ons gevonden. Overal breken de dwalingen, nieuwigheden en vleselijke wijsheid, onder ons door. En onze Gereformeerde Leer is nu bij velen in onze kerk, als wat vreemds geworden.
(3) Met de prediking van des Heeren Woord en de andere middelen der genade, is het nu geheel ellendig gesteld. Onder de leraars, vindt men er maar weinigen, die werkelijk de Heere vrezen en die zich, op de zaligheid en eeuwige behoud van onsterfelijke zielen, met ernst toeleggen. De meesten leggen het maar alleen toe, op een deel ijdele letterkennis. Maar geenszins op ware praktijk, geloof en Godzaligheid. Weinig leraars doen naar behoren onderzoek, op der mensen staat en op de oprechtheid van hun geloof, boetvaardigheid en bekering. Ook zijn de predikingen van Gods Woord en de middelen der genade, nu grotelijks vruchteloos en ongezegend, omdat de Heere zozeer, met Zijn Heilige Geest, van ons is begonnen te wijken. Jaar en dag wordt er gepredikt in de gemeenten, eer er één enig mens door bekeerd wordt. De mensen blijven blind, doof, stom en dood, omdat de Heere Zijn Heilige Geest, als een rechtvaardig oordeel, nu komt in te te houden.
(4) Alle Godsdienst hier te lande, is nu lauw, sleurachtig, ijdel, hart en geesteloos en wordt van de meesten grotelijks bespot en veracht, omdat de Heere reeds zeer ver met Zijn Geest van ons geweken is. De dag des Heeren wordt op de schrikkelijkste wijze, hier en overal, door het ganse land ontheiligd. En al de heilige instellingen van Gods Woord, worden algemeen, van de meesten, zeer veracht en verwaarloosd.
(5) Zelfs des Heeren volk is in deze geesteloze tijd, ook ten hoogste ijverloos, lauw en geesteloos geworden! Onder hen heeft wereldsgezindheid, lossigheid, ijdelheid, onboetvaardigheid en alle zonden, bovenmate toegenomen. Een teken dat de Heere ook al, helaas, grotelijks van Zijn volk is begonnen te wijken. Scheuringen, twisten en verdeeldheden nemen nu onder hen overal zeer de overhand. En onder hen zijn veel snode huichelaars en geveinsden. Zie, dit en nog zeer veel andere droevige zaken, zijn klare blijken, dat God de Heere reeds zichtbaar, met Zijn Heiligen Geest van ons en ons land is begonnen te wijken.
En wat is er nu anders te wachten, zo de Heere voortaan, in Zijn heilige en rechtvaardige toorn, verder van ons wil wijken, dan:
(1) dat Zijn tijdelijke zegen dan ook, hoe langer hoe meer van ons en van ons land zal afgewend worden. En dat zijn plagen en zware oordelen over ons in grote menigte, nu van jaar tot jaar staan te komen. En dat God ons door oorlogen, pestilentiën van mensen en beesten, hongersnoden, watervloeden enz., allengskens meer en meer zal verbreken en ons land en deszelfs welvaren daardoor doen te gronde gaan. Want wat zegen of voorspoed heeft ons land toch te wachten, nu de Heere daarop reeds zozeer vertoornd is en zover van het geweken is?
(2) Wij hebben te wachten, dat de inwoners van ons land, naar mate de Heere, met Zijn Geest van hen wijkt, ook des te zorgelozer, verstokter en goddelozer zullen worden. Want wie zou hen toch bekeren, als de Heere Zijn Heilige Geest van hen wegneemt en Zijn hemel voor hun toesluit?
(3) Ja, wij hebben te wachten, dat de Heere eens en voor altijd van ons wijken zal en van elk in het bijzonder. En dat Hij ons en ons land zal overgeven aan onze vijanden, tot een verwoesting. En dat Nederlands staat en volk, dan eens geheel zal te gronde gaan en dat wij gevankelijk zullen weggevoerd worden, onder de tirannie en slavernij van wrede, paapse vorsten, waartoe tegenwoordig de weg voor ons al schijnt gebaand te worden.
(4) En was het dan dit nog maar alleen! Maar o, als de Heere zo geheel van ons zal geweken zijn en ons aan onze vijanden zal overgeven, dan zal Hij ons ook doen sterven en omkomen in onze zonden. Want dan zal hij ons de Geest der bekering, die wij zolang versmaad en veracht hebben, geheel onthouden en verstoten ons voor eeuwig, van Zijn aangezicht, in de hel en in het eeuwig verderf.
(a) Want als de Heere zo geheel van ons zal geweken zijn, de zal Hij tot ons niet willen wederkeren.
(b) Dan zal Hij ons gebed niet horen, maar dat verwerpen. Omdat wij Hem en Zijn vermaningen en bestraffingen, niet hebben willen horen.
(c) Dan zal Hij geen het minste medelijden met ons hebben. Maar Hij zal in ons verderf lachen, enz. Och! of dit alles dan nu nog eens, van ons mocht in acht genomen worden, door Gods ontfermende genade!
(1) Och! of wij hier nog eens, tot een recht gezicht mochten komen, van onze zonden, goddeloosheid en rampzalige staat! (2) Och! of wij nog eens ernstig, daar over bedroefd, verlegen en verslagen mochten worden!
(3) Och! of wij voor Gods aannaderend, verschrikkelijk oordeel, nog eens recht bevreesd mochten worden!
(4) Och! of wij nog eens, een recht medelijden mochten hebben, met onszelf, en met de zaligheid van onze onsterfelijke zielen en met het welvaren en het behoud van ons land en van onze arme kinderen na ons!
(5) Och! of wij ons nog eens, in ware ootmoed en boetvaardigheid onzes harten, vanwege onze zonden, voor de Heere mochten vernederen!
(6) Och! of wij Hem nog eens, in en door een waar geloof, om genade, verzoening en bekering, geheel ernstig mochten aanroepen!
(7) Och! of wij de Heere eens recht mochten in de roede vallen en Hem vurig en gelovig bidden, dat Hij toch voortaan, niet verder van ons en ons land mocht wijken. Maar met Zijn genade, Geest, zegen en goedertierenheid tot ons mocht wederkeren!
1. Och! of wij het alle samen mochten doen! dat er de een de andere eens ernstig toe mocht opwekken!
2. Och! of de meerderen onder ons, mochten voorgaan en dat de minderen mochten volgen!
3. Och! of wij het alle, oprecht mochten doen en dat de Heere daartoe ons allen, Zijn Heiligen Geest gave!
4. Och! of wij het in tijds mochten doen en zonder langer uitstel,
(a) Nu de Heere nog niet geheel van ons geweken is!
(b) Nu Hij nog tot ons wil wederkeren.
(c) Nu Hij onze gebeden nog wil horen.
(d) Nu Hij ons nog roept en vermaant tot bekering en ons Zijn Geest en genade nog aanbiedt!
Amen