‘Weet gij, waar de wet gebleven is en haar vervloeking, en hoe zij tot haar recht en tot haar rechtvaardige eisen gekomen is?’
De apostel antwoordt: ‘Ik ben met Christus gekruist.’ Velen vleien zich met Gods barmhartigheid, mensen, die met hun mond op de vraag: ‘Is dan God niet ook barmhartig?’ weten te antwoorden: ‘God is wel barmhartig, maar Hij is ook
rechtvaardig’, enzovoorts (Heidelbergse Catechismus vraag 11). Daar helpen zij zich tegen de vrees voor de eeuwige straf met een tijdgeloof, zij helpen zich daarmee dat zij de wet toch niet kunnen houden, spreken van vergeving der zonden of hopen daarop. En in huis en hart blijft de onreinheid jaar in, jaar uit, blijft de hoogmoed van het werk, hoewel men zegt, dat men geen goed werk kan aanwijzen. In eigengerechtigheid wentelt men de schuld van zich af, op zijn bedorven natuur, op de zonde, op God omdat Hij geen kracht geeft, op de naaste omdat hij zo verkeerd is. Men wil bij het ware geloof blijven, en tegelijk geeft men zich over aan de begeerlijkheden van zijn hart, aan de begeerlijkheden der ogen, aan de
begeerlijkheid van het vlees. Zonder grondige, zonder dagelijkse bekering leeft men daar heen, totdat de dood komt. Niet alzo waar het werk in waarheid is. Daar wordt der wet geen geweld aangedaan en haar het zwijgen niet opgelegd. Geen
uitverkorene Gods komt tot het leven ten koste van de wet; hij zou daarbij geen rust kunnen vinden. Als hij bij het vernemen van elk gebod of bij de aanmaning tot het werk beangst wordt, als hij belijdt dat hij der wet dood is en dat de wet hem dood is, als hij de wet voor zijn geweten en voor zijn bestaan en doen niet eens als regel kan aannemen, dan is dit vanwege zijn ellendigheid, vanwege zijn zonde, vanwege zijn diep verderf en zijn onmacht. Bij dit alles blijft zijn eerbied voor de wet ongeschonden. Maar welnu: de Wet heeft een Ander genomen, Christus, de Mens, in mijn plaats, Die heeft de vervulling van de gehele wet voor de Zijnen op Zich genomen en alle gerechtigheid, die de wet eist, volbracht. Neen, zo belijdt de gelovige, ik ben van de vloek, van de schande en smaadheid die de wet op mij legt wegens al mijn Gode vijandige en verdoemeniswaardige werken niet willekeurig ontheven, alsof de vloek, de schande en mijn verdiende hoon op de wet
teruggevallen waren; maar er is een andere Man gekomen, Christus, mijn Heere en Borg. Deze heeft de toorn, de hoon, de smaadheid en de schande, die de wet op mij legt, willen dragen aan Zijn lichaam aan het kruis, mitsgaders al mijn ongerechtigheden, en heeft voor mij een vloek willen worden. En dit was het niet alleen. Deze andere Man nam mij in Zichzelf op; want Hij was deelachtig mijn vlees en bloed. En zo werd ik met Hem gekruisigd; ik droeg in Hem mijn schande en smaadheid, die ik bij de wet verdiend had, voor wie ik, op mijzelf beschouwd, mijn leven lang een overtreder blijf. Ik droeg in Hem mijn vervloeking die de wet op mij gelegd had. Ik stierf in Hem en met Hem in Zijn dood, toen Hij de toorn Gods droeg en mijn eeuwige dood stierf, die de heilige wet over mij met het volste recht had uitgesproken. Zo is aan al de eisen der wet voldaan. Zij is in haar recht gebleven. Zij heeft mijn straf voltrokken in Christus aan het kruis. In Hem vervulde zich de wet. En zo begint een ander leven, waarin de gelovige van zichzelf bekent: ‘Niet ik leef, ik ben dood’ en tegelijk bekent: ‘Nochtans leef ik’, ik heb een ander leven, dat niet sterft. Men behaalt overigens eer bij de wereld, als men met het ‘doe dat’ der wet omgaat, totdat deze eer tot schande wordt. Maar ook dit is het merkteken van allen die vrucht dragen, dat zij alle werk evenals zichzelf en de gehele wet in de hand van Christus gelegd hebben, om Gode te leven en alzo vrucht te dragen in lijdzaamheid. En daarin stellen zij hun eer, om, als men met de wet komt, het met blijdschap uit te roepen: Met mij is het uit en voorbij; welaan, ik als ik ben dood; ik behoor een Ander toe, ik ben met Christus gekruisigd. Het is echter bij hen niet slechts een daad van toerekening maar ook van bevinding, dat zij werkelijk voor het gericht van
God, voor hun geweten en de wereld, met Christus de schande van hun kruisiging en hun vloekwaardige dood, die zij bij de wet verdiend hadden, doorstaan hebben. Wel hem, die zich aan deze merktekenen voor God recht beproefd heeft en zich zijn leven lang beproeft. Daar wordt ‘de goede aarde’ tot ‘bij de weg’, tot ‘steenachtige plaatsen’, tot ‘doornen’, totdat zij waarlijk barmhartigheid gevonden heeft, en zij ziet zich herschapen tot goede aarde en draagt vrucht van Degene, Die tarwe en onkruid tezamen laat opwassen tot de tijd des oogstes (Matth. 13:4-8). Amen.
Bron: citaat uit preek van dr. H.F. Kohlbrugge over Gal. 2:19-20a
gehouden te Eberfeld op 1 december 1861.
lees hier evt. de gehele preek :
http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/up ... 19-20a.pdf