Roeping tot het ambt

Gebruikersavatar
Pim
Berichten: 4033
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:42
Locatie: Zuid-Holland
Contacteer:

Roeping tot het ambt

Bericht door Pim »

Op RefoWeb gaat een van de discussies over de roeping tot het ambt. Omdat een diepgaande discussie daar wat moeilijker is quote ik hier ook een paar stukken, uit de discussie die ik o.a. met een of andere Solus voerde.
Die voorbeelden staan zeker in de bijbel, maar waar lezen we dat die personen de bezwaren achteraf nog eens gaan uitmeten en het als maatstaf gaan gebruiken?

Me dunkt dat je als je weet dat je zo hebt tegengestribbeld voor zo'n treffelijk werk, dat je je als predikant (ambtsdrager) schaamt en er niet zo mee te koop gaat lopen....... Het zal best waar zijn dat mensen bepaalde dingen niet los kunnen laten en daarom met wat meer drang ergens toe gedwongen moeten worden, maar laten we er geen norm van maken.

Wel eens wat gelezen over de roeping van Jesaja? (Jesaja 6) Jesaja was zich bewust van de heiligheid van God en de heiligheid van het ambt, maar hij zegt wel tegen God: 'Zie hier ben ik, zend mij heen'! Jesaja verlangde er naar en 'stelde zich beschikbaar', maar vroeg wel om de zending van God. Dat lijkt mij de juiste houding. Verlangen om God te dienen, maar dan alleen als Hij je zendt, als Hij zelf de kracht ertoe zal geven.

De velden zijn wit om te oogsten! Laat het ook ons gebed zijn: 'Heere wilt U arbeiders uitstoten in Uw wijngaard? Zie hier ben ik, zend ook mij heen!'
zit wel wat in, in bovenstaande, maar je hebt het aan het eind alleen over de zending, en over een krachtdadige roeping hoor ik niets meeer.... Dat zal er toch in de eerste plaats moeten zijn...
Kan jij met bijbelse voorbeelden het verschil tussen zending en roeping duidelijk maken? Misschien bedoelen we wel gewoon hetzelfde.

Voor mij heeft iemand een roeping (cq wordt hij gezonden) als hij bijv. veel in gebed en bijbelstudie bezig is met Jesaja 6 (dus: Zie hier ben ik, zend mij henen) en dan na verloop van tijd door God wordt bepaald bij Bijbelteksten die duidelijk aangeven dat God hem wil zenden. Als er geen duidelijk antwoord komt op het gebed naar de Heere 'zend mij' dan is er dus m.i. geen sprake van een roeping.
Als ik jouw benadering lees, moet ik onwillekeurig denken aan de woorden van ds. A.F. Honkoop (meer dan 30 jaar voorzitter van het curatorium vd GG): zoveel mannen zijn met God bezig om dominee te worden, maar het moet andersom - God moet met hén bezig zijn....
Met name over de laatste opmerking heb ik een vraag. Is het bijbels verantwoord en is het werkelijkheid in het leven van al Gods knechten, dat zij nooit (in gebed en bijbelstudie) met het predikambt bezig zijn geweest?
Is het resultaat van deze opmerking dat je toch weer terugkomt bij de eerste cynische bijdrage in deze quote? Namelijk dat je gewoon je leven maar moet leven en dat God je dan aan allerlei kanten wel duidelijk zal maken dat Hij je in Zijn dienst wil.
Hartelijke groet,

Pim.

Het is vandaag een dag van Goede Boodschap. PrekenWeb.nl
nozem

Bericht door nozem »

Als je de kerkgeschiedenis leest, hoe werd men toen predikant? Toch gewoon omdat ze op hun 14e theologie gingen studeren en daarna dominee werden?
David J
Berichten: 863
Lid geworden op: 21 jun 2004, 18:18

Bericht door David J »

De opmerking van ds. Honkoop lijkt me zeer relevant in dit verband. Want de vraag die je dan meteen kunt stellen (en die in de praktijk dan ook ontzettend vaak gesteld wordt) is: hoe kun je dat dat weten? Volgens ds. Honkoop blijkbaar niet uit het feit dat je je gedrongen voelt tot de verkondiging van het Evangelie, en dat voor Gods aangezicht brengt. Ik veronderstel dat het volgens ds. Honkoop ook niet blijkt uit aanwezige gaven. Maar waar dan wel uit? Bijzondere verhalen? Paradoxale ervaringen? Ik denk vaak dat men bij dit onderwerp vergeet dat Gods handelen normaliter gezien wordt in gewone, 'natuurlijke' zaken, in dit geval dus het verlangen en de benodigde gaven.

M.i. is het feit dat binnen de GG de inwendige roeping tot maatstaf wordt gemaakt een misvatting. Ik quote mezelf even uit een andere discussie hierover:

Calvijn zegt het volgende over het onderscheid tussen 'uiterlijke' en 'verborgen' roeping, zoals hij het noemt: "(...) Ik spreek over de uiterlijke en officiele roeping, die betrekking heeft op de orde der kerk; de verborgene echter, van welke elke dienaar zich voor God bewust is, en van welke hij de kerk niet tot getuige van node heeft ga ik voorbij. Zij is het goede getuigenis van het hart, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit eerzucht, noch uit hebzucht, noch uit enige andere begeerte, maar uit een oprechte vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen. Dit getuigenis is, zoals ik gezegd heb, voor een ieder van ons noodzakelijk, wanneer wij onze dienst bij God aangenaam willen maken. Maar toch is niettemin hij voor het aanschijn der kerk behoorlijk geroepen, die met een slecht geweten tot het ambt toetreedt (!), wanneer slechts zijn boosheid niet openlijk bekend is.
Met pleegt ook te zeggen, dat ook particulieren personen tot het ambt geroepen zijn, van wie men ziet, dat ze geschikt en bekwaam zijn om het te bekleden, en wel omdat geleerdheid verbonden met vroomheid en met de overige gaven van een goed herder een zekere voorbereiding er toe is. Want hen, die de Here to een zo groot ambt bestemd heeft, rust Hij eerst toe met de wapenen, die tot de vervulling ervan vereist worden, opdat ze niet ledig en onvoorbereid komen." (Institutie IV, hfst. III, 11.)

Merk op dat Calvijn er van uit gaat, dat de uitwendige roeping eerst komt, en ook de belangrijkste is. Iemand is geroepen, omdat hij door een gemeente beroepen wordt. In feite is de inwendige roeping niet meer dan het goede geweten van de geroepene. Verderop merkt hij op, dat van mensen met de gaven tot een ambt gezegd kan worden dat ze tot dat ambt geroepen zijn. Calvijn heeft het hier overigens niet specifiek over de roeping van een predikant, maar van elke ambtsdrager in het algemeen. De formulieren om de ambtsdragers te bevestigen sluiten hierbij aan: zij zeggen over de roeping van predikanten precies hetzelfde als over die van diakenen en ouderlingen. "Of gij niet erkend, dat gij van Gods gemeente en mitsdien (d.i. daarom ook) door God geroepen zijt."

Met andere woorden: de kerk heeft niets te maken met de inwendige roeping van a.s. predikanten. Ze mag dus kandidaten niet afwijzen op grond van een niet 'overgenomen' inwendige roeping. De criteria die daarvoor gelden zijn een christelijke levenswandel, een goed getuigenis, ook naar 'buiten' toe, rechtzinnigheid in de leer, en eventueel de aanwezigheid van de gaven die een predikant nodig heeft op pastoraal, homiletisch en intellectueel gebied.

[Aangepast op 15/1/05 door David J]
Gebruikersavatar
Unionist
Berichten: 5738
Lid geworden op: 22 mei 2004, 16:13

Bericht door Unionist »

rechtzinnigheid in de leer is in bepaalde kerken natuurlijk een rekbaar begrip. Als een kerk dit definieert als: onze gangbare prediking is in de lijn van Kersten, Comrie, Boston, de reformatie en de Schrift, dus je moet je voor 100% conformeren, an werp je nog een enorme drempel op.
Bij 7500 postings kom ik weer terug (en af en toe tussendoor als ik zin heb)
duizendknoop

Bericht door duizendknoop »

De Bijbel zegt er ook wel iets over, namelijk het volgende:

1Tim. 3:1 Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.

Er kan dus wel degelijk een begeerte zijn om in het ambt te dienen. Daar is de Bijbel helder over. Natuurlijk wil dat niet zeggen dat iedereen die zegt 'er aardigheid in te hebben' dominee of ambtsdrager kan worden. Maar als kerk moeten we deze begeerten niet uitblussen, maar veeleer toejuichen.
Gebruikersavatar
ndonselaar
Berichten: 3105
Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
Contacteer:

Bericht door ndonselaar »

Nog een herhaalde reactie van de Reuver.

Helder!

Mijn hart de Heere ten offer

Introductie
In juli 1536, juist rond zijn 27e verjaardag, doet Calvijn Genève aan. De viering van zijn geboortedag zal er wel bij ingeschoten zijn. Op zijn vlucht voor de Inquisitie in zijn vaderland zoekt hij tijdelijk asiel in het hervormingsgezinde Genève. Hij is op doorreis, vast van plan om naar Straatsburg te gaan en daar zijn studie voort te zetten.
Theologie is zijn lust en zijn leven, vooral na zijn plotselinge bekering van enkele jaren geleden. Het was een conversio ad docilitatem. Docilitas betekent leergierigheid, maar heeft tevens de gevoelswaarde van onderhorigheid. De bekeerling zou de strekking daarvan aan den lijve ondervinden! Zodra, Guillaume Farel, een van de Geneefse predikanten, ter ore komt dat Jean Cauvin, alias Johannes Calvinus, in de stad gearriveerd is, zoekt hij hem op in diens logement. 'Jou hebben we hier nodig!' Calvijn protesteert en hij worstelt hevig om aan de klem te ontkomen. Hij heeft dringend behoefte aan rust om te kunnen studeren. Maar het duurt niet lang of de vurige Farel springt op en hij grijpt hem bij de schouders: 'Ben jij bezorgd voor je rust? Dan verklaar ik in de naam van de Almachtige dat je studie een voorwendsel is. Als je weigert, je met ons aan de zaak van God te wijden, zal Zijn vervloeking je treffen. Want je zoekt niet Christus, maar jezelf'. Calvijn heeft geen keus. Er wordt voor hem gekozen. Van hoger hand. Zelf bericht hij er later over: 'Alsof God uit de hemel met geweld Zijn hand op mij legde'. Zo riep God hem in Zijn wijngaard.
Maar wat voor wijngaard! De post is zwaar, de tegenstand fel. Calvijns roepingsbesef wordt geducht op proef gesteld. Vooral als de Raad van Genève hem in 1538 uit de stad verbant. In Straatsburg vindt de hervormer een gastvrij onthaal. Hier kan hij zijn roeping 'uitleven'. Maar wat gebeurt? Na enkele jaren keert in Genève het getij en dringt men op Calvijns terugkeer aan. Zijn eerste reactie is: 'Liever op staande voet sterven dan voortdurend op die pijnbank (van Genève) te worden gemarteld!' Maar al gauw wordt de roep hem te sterk en moet hij opnieuw capituleren. Aan Farel schrijft hij de inmiddels gevleugelde woorden: 'Ik breng mijn hart aan de Heere ten offer' .
Gods weg doorkruiste bij Calvijn de zijne. Gods belang brak zijn eigen belang. Wat het zwaarste was, moest het zwaarste wegen: Gods roeping. Die heeft altijd de voorrang. Gewoon omdat God niet de tweede of de zoveelste op de ranglijst kan zijn, maar de eerste is.

Thema
Ons thema is de roeping. Wie daar over de handboeken raadpleegt, treft uitvoerige informatie aan over het nieuwtestamentische 'klèsis' (zonder meer een sleutelbegrip als terminus technicus voor de overdracht en ontvangst van het Evangelie), alsook over de roeping als moment in de orde des heiIs. Van veel geringer omvang en strekking zijn echter de gegevens over de roeping die in deze bijdrage aan de orde is. Waar het ons immers om gaat, is de roeping tot een specifieke opdracht in Gods kerk. Dat betekent dus een versmalling van het brede begrip vocatio. En zelfs bij deze versmalling zullen we nog aan aspecten voorbij gaan die er toch nauw mee verbonden zijn. Ik bedoel de formeel-kerkelijke kant van de roeping, zoals colloquium, beroepsbrief en bevestiging. Anderzijds wil ik juist enige verbreding aanbrengen. Al zal mijn verhaal met name de roeping tot het predikambt betreffen gaat het me toch om meer dan dat. Niet ieder van jullie ambieert immers het domineeschap. Daarom kies ik - overigens op jullie eigen verzoek - een breder perspectief; en wel de roeping tot dienst in Gods wijngaard. Die dienst zal dikwijls ambtelijk zijn, maar niet altijd. Ook buiten het ambt kan men zich van Godswege geroepen weten tot arbeid in Zijn koninkrijk.
Ik werk het thema voornamelijk uit aan de hand van de vragen die jullie zelf hebben aangereikt. Op die manier hoop ik jullie zo goed mogelijk van dienst te zijn. Een negental aspecten breng ik ter sprake.

Roeping
Wat betekent de term 'roeping' eigenlijk? Minstens twee dingen. De eerste betekenis wijst op de activiteit van Gods roepen. Roeping is meer werkwoord dan zelfstandig naamwoord. In de roeping komt God aan het woord. Hijzelf is er het subject van. Die roeping geschiedt wanneer Hij Zijn Woord aan ons adresseert. Daarvan is Hij de auteur.
Zijn roepstem gaat aan al het onze vooraf. Het is een gebeuren dat om te beginnen absoluut op eenrichtingsverkeer berust. Vergeleken met dit wonder van Zijn roep mag onze inbreng nauwelijks een naam hebben. Hij roept, ik ontvang. Hij spreekt, ik luister, overrompeld door Zijn sprake. Daarbij ben ik op geen manier productief, maar louter receptief. In deze roeping is er maar Een creatief: de Roepende.
Deze overweging zet ons op de plaats en in het juiste gelid. Want als de zaak er zo bijstaat, kan Gods roeping nooit mijn 'bezit' worden, nooit iets waarover ik beschik. Als Gods roeping niets minder behelst dan het geheim van Zijn genadige lokroep aan mij gericht, dan kan ik die even weinig claimen als dat ik het zonlicht in mijn jaszak kan stoppen of de buitenlucht in mijn handpalm kan bergen. Op Gods roepstem kan een mens zich, vooral onder aanvechting en aantijging, wel beroepen, maar men kan zich er nooit in beroemen. Juist het gegeven dat God het subject en de auteur van de roeping is, sluit alle aanmatiging uit. Ik wil maar zeggen - en ik zeg het met nadruk - dat de roeping niet de onze is, en ook nooit wordt, maar de Zijne blijft, levenslang.
Nu de tweede betekenis. Die lokroep en oproep van Boven vragen om onze respons van binnen. Om het met een eenvoudig beeld te verduidelijken: Gods geadresseerde en aangetekende brief wil niet ongeopend teruggestuurd worden, maar wil biddend gelezen zijn en biddend beantwoord worden. Niet met 'ja maar' of 'ja misschien', maar met 'ja en amen'. Het is in dit amen van het geloof dat wij de roep van de Heere aanvaarden.
Schuchter wellicht, maar met de overgave van het hart.
Is deze geloofsrespons nu een prestatie, en toch nog iets van eigen fabrikaat? Naar mijn ervaring en overtuiging niet. Ze is vrucht van Gods overmachtige roepstem en vormt geen eigen zelfstandige inbreng. Onontbeerlijk, maar louter als gevolg, en nooit als grond. Gods roepwoord wordt niet gedragen door ons jawoord, maar het is andersom: ons jawoord wordt door Zijn oproep gedragen. Hij wordt mij te sterk, ik word overreed. Ik deed er niets aan. En ik kan er ook niets aan doen dat Zijn roep resoneert in mijn hart en de respons van mijn instemming uitlokt. Heel mijn 'bijdrage' bestaat uit bijval. Mijn ja is weerklank, echo. Niet automatisch, zoals de nagalm in een kathedraal, maar persoonlijk, zoals een mens in wederliefde God bemint, omdat Hij hem eerst heeft liefgehad.
Op deze manier krijgt de tweede betekenis van het begrip roeping de zin van roepingsbesef. Roepingsbesef is de overtuiging, geroepen te zijn. Jawel, maar ik ben geneigd een kleine wijziging aan te brengen: het is het besef geroepen te worden. Hiermee wil ik niet ontkennen dat een geroepene weet mag hebben van een moment in het verleden dat Gods roep hem te sterk werd, maar wil ik articuleren dat roepingsbesef meer een dynamische akte is dan een statische habitus. Zoals de eerste betekenis van 'roeping' geen gekoesterd bezit wil worden, maar een permanente horigheid aan de roepende God veronderstelt, zo ook is het roepingsbesef geen eigenschap die ons zelfbewust maakt, maar een houding van diepe en blijvende afhankelijkheid.
In dit besef hangen we niet aan onze roeping, maar aan de mond van God Die ons roept. Een geroepen mens hangt aan Gods lippen. Wie weet van Gods roeping, die leeft van Zijn stem. Gewichtiger dan de vraag of je een roeping 'hebt', is daarom de vraag of de Roepende jou heeft!

In- en uitwendige roeping
De tweede kwestie die ik wil aansnijden, is of er een onderscheid bestaat tussen inwendige en uitwendige roeping.
Dit is zeker het geval als ermee bedoeld wordt dat de externe roepstem van God haar interne respons wil ontvangen in het hart. Het is het geheim van de Heilige Geest dat Hij als de 'inwendige Leermeester' (Magister interior) het Woord dat onze oren bereikt, laat post vatten in het geweten. Extern en intern zijn te onderscheiden. Maar niet te scheiden. Woord en Geest vormen een twee-eenheid. Wie God innerlijk roept door Zijn Geest, die roept Hij uiterlijk door Zijn Woord (Calvijns befaamde bifariam). Concreet betekent dit dat Gods innerlijke roep ons bereikt via het gehoorde en het gelezen Woord. Laat ik het uit mijn eigen leven mogen illustreren.
Al vroeg wilde ik dominee worden. Dat was middellijk het gevolg van mijn opvoeding. Mijn ouders waren streng, maar van een strengheid die werd gemotiveerd en overstraald door de liefde tot God en Zijn dienst. Die liefde sloeg aan.
Een aantal jaren smeulde m'n verlangen en werd het bijna gedoofd door heel andere ambities. Maar toen het vuurtje weer ging branden, waren het opnieuw 'uiterlijke' factoren die de vlam aanbliezen. Preken die ik vernam, pastorale geschriften die ik las, gebeden om arbeiders in de wijngaard die ik hoorde. Ze werkten als brandstof op het smeulende vuur. Maar bovenal was het de persoonlijke omgang met de Schrift die de doorslag gaf: Wat is daarin uiterlijk, en wat innerlijk? Door genade voltrekt zich het wonder dat bijbelwoorden van 'buiten' blijven haken als een roepstem in je binnenste. En door diezelfde genade geeft een mens zich er innerlijk aan gewonnen.

Waarom?
De waaromvraag heb ik toegevoegd. Ze lijkt me van belang. Waarom roept God mensen tot een bijzondere dienst? Daar schuilt Zijn vrijmacht achter. Deze soevereiniteit moet je maar nooit verwarren met de willekeur van een despoot, die ofwel zelfgenoegzaam en solitair te werk gaat, ofwel anderen met commando’s onder druk zet. De vrijmacht van de Roepende is veeleer het welbehagen van een Vader Die Zijn kinderen nodigt en roept. Heeft Hij hen dan nodig?
Krachtens Zijn almacht niet. Alle dingen heeft Hij in Zijn hand. Zonder enige menselijke medewerking gaat elke ochtend de zon op en treden elke nacht de myriaden sterren aan, op Gods bevel. Zo zou Hij, door Zijn Geest, ook het licht van de genade in mensenlevens kunnen ontsteken, zonder enige menselijke bemiddeling. Maar Zijn welbehagen is kennelijk anders. Door een bijzondere genade wil de Heilige Geest zich van menselijk instrumentarium bedienen. Deze instrumentele aard van onze dienst in de wijngaard is van fundamentele betekenis voor ons roepingsbeset: Ik mag instrument zijn, geroepenen reagerend instrument, onder de adem van de verkiezende God. Een breekbaar aarden vat, maar met een onbetaalbare schat: het heilig en heilrijk Evangelie. Dat God toch in zo'n lemen vat geen onbehagen heeft! Maar nee, het is Zijn welbehagen om het in dienst te nemen. Wat breekbaar is, vindt Hij juist bruikbaar. Opdat de uitnemendheid der kracht de Zijne zou zijn en niet de onze. Saulus is er het toonbeeld van: slechts een vat, maar wél een uitverkoren vat. Dit besef houdt de geroepene te nederig om op eigen waardigheid prat te gaan, maar meteen te begenadigd om Gods opdracht te verkwanselen.

Wanneer en hoe?
Wanneer wordt iemand geroepen?
Over tijdstip en leeftijd valt geen algemeen geldige uitspraak te doen, hoewel ik denk dat Gods roeping, althans de eerste tekenen daarvan, gewoonlijk hetzij in de vroege jeugd, hetzij tijdens de adolescentie tot ons komt. Maar de uitzonderingen op deze regel zijn te talrijk om er een absolute norm van te maken.
De vraag naar de manier waarop God ons roept, valt met meer stelligheid te beantwoorden. Het antwoord dat Bonboeffer er ooit op gaf, was heel radiaal. ‘De mens wordt een lasso over het hoofd geworpen, en nu komt hij niet meer los. Probeert hij tegen te stribbelen, dan merkt hij pas goed hoe onmogelijk dat is. Want de lasso wordt steeds nauwer en pijnlijker aangetrokken en herinnert hem eraan dat hij een gevangene is. Hij is gevangene, hij moet gehoorzamen. De weg is hem voorgeschreven'. Bonhoeffers benadering lijkt me van elementaire betekenis. Het 'hoe' van de roeping sluit allerminst aan bij ons natuurlijke, zelfzuchtige wensen pakket. Gods roeping oefent een zeker geweld op ons uit, althans iets van drang en urgentie. Ik kan geen kant uit. Zoals Calvijn in Genève moest blijven en later er ook weer naar terug moest.
Bonboeffer voegt echter aan zijn drastische woorden toe dat zo'n gevangene wel Gods gevangene is en dus nooit meer zonder God hoeft te zijn! En dit besef, dat God het is Die mij inrekende en mij meteen voor Zijn rekening neemt, en dat Hij het is Die mijn weerstreven kruisigt en mij Zijn wil inscherpt, werkt bevrijdend. Wat dwang en arrest scheen, blijkt vrijheid en vreugde. We danken er God voor dat Hij ons Zijn wil voorschrijft. We worden met Hem 'eenswillend'. Onze wil correspondeert met de Zijne. Wie zou daar niet dankbaar voor zijn? En het voornaamste stuk ook van deze dankbaarheid is het gebed: 'Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?' Dit is de grondhouding van de geroepene.
Langs welke wegen God ons Zijn wil precies bekendmaakt, is aan Hem. Bij de één gaat het door een proces van conflict en verzet, bij de ander verloopt het geleidelijk en kalm. Bij de één sluimert de roeping van jongs af in het hart en komt ze vrijwel zonder slag of stoot tot ontwaken. Bij de ander voert de weg door oorden van veel twijfel en beproeving. De één krijgt houvast aan een direct vernomen Schriftwoord, de ander weet zich pas geroepen na aansporingen en adviezen van anderen. Neem nu Willem Teellinck. Hij behoorde tot de laatst bedoelde categorie. Aanvankelijk wilde hij predikant worden. Toch koos hij niet de theologie, maar de rechtenstudie. Toen hij, na zijn promotie in de rechten, bij puriteinse vrienden in Engeland op bezoek was, kwam het vroegere verlangen weer boven. Maar pas nadat hij zijn geheim aan medechris-tenen had voorgelegd en zij hem hun zegen gaven, durfde hij te besluiten dat God hem had geroepen. De manier waarop God roept, is dus verschillend. Maar altijd zo, dat door alle bemiddeling heen Zijn stem de doorslag geeft.

Waartoe?
God roept tot dienst. En dienen lijkt ons niet en ligt ons niet. Vandaar dat Gods roepstem ons patroon van zelfzucht en eigenbelang doorkruist. Roeping staat altijd in het teken van het kruis, onder de zeggenschap van Jezus' woord: 'Wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij' (Mt. 16).
Dat God gewillig maakt, hebben we gezien. Maar onderschat niet wat dit inhoudt. Niets minder dan dat Hij mijn eigenwilligheid breekt en mijn wil ombuigt naar Zijn believen. Dat gaat niet zonder levensverlies. Het kruis kerft een kras door onze zelfbeschikking. Op de geschiktheid voor de dienst kom ik terug, maar op dit moment is (opnieuw) te onderstrepen, dat geschiktheid in wezen neerkomt op beschikbaarheid. De geschikte staat de Roepende ter beschikking. Wie niet gelooft - en in praktijk brengt - dat God over hem beschikt, is niet geschikt voor het koninkrijk Gods. Nu geldt deze onopgeefbare regel voor ieder christenmens. Wie geen crucianus (kruisdrager) is, die is geen christianus (christen), zei Luther trefzeker. Maar de regel is bij uitstek van toepassing op de christen die tot een speciale taak in de wijngaard wordt geroepen. Het is een roeping tot gehoorzaamheid en dienstbetoon, onder het kruis van de navolging. Dit doelwit van de roeping heeft volstrekt het primaat. Slechts op de bodem van dit basisbesef kan de geroepene Gods roeping vervullen. Met dit besef bedoel ik de onvoorwaardelijke toewijding aan God en Zijn dienst: 'Heere, hier ben ik. Uw volgeling. Zend me waar en hoe Gij wilt'.
Het arbeidsveld waarheen de Heere ons roept, is divers: gemeente, zending, ziekenhuis, bejaardenwerk, jeugdwerk, onderwijs in Nederland of buitenslands, en vul maar in. Vroeg of laat zal God degene die Hij roept op een onderdeel van het dienstwerk attenderen waarin Hij hem of haar gebruiken wil. Ik bedoel hiermee dat de Heere ons in de gang van het leven en in de voortgang van de studie een bijzondere belangstelling en liefde wil geven voor een bepaald segment van . het dienstwerk. Het is Zijn wijsheid ons daar te zenden waar wij vruchtbaar kunnen zijn. En zoals Hij instaat voor de vrucht, zo staat Hij er ook voor in dat we ergens enthousiast voor raken. Hij geeft ons zin in wat Hij zinvol acht. Door Zijn Geest weet Hij onze zin op de Zijne af te stemmen. Zo stuurt Hij er ons niet tegen heug en meug op uit, maar met graagte en genegenheid.

Kwaliteiten
Wat zijn nu de kwaliteiten die de roeping kenmerken en legitimeren? Geschiktheid is primair en principieel beschikbaarheid, zei ik al. Dat is de kern. Maar liggen er rond die kern wellicht vereisten die de beschikbaarheid tot concrete geschiktheid maken? Stellig. Hierover is op grond van de Schrift in de loop der eeuwen natuurlijk nagedacht. Bij een drietal figuren uit de kerkgeschiedenis gaan we te rade: bij Bucer, Calvijn en Wilhelmus à Brakel.
Bucer, de reformator die zich het meest uitvoerig over de ambtsvragen heeft uitgelaten, noemt vier vereisten, namelijk de begeerte (animus, voluntas) om God en de naaste te dienen; de bekwaamheid (facultas) om, vooral door gedegen kennis van de grondtalen, de Schrift te kunnen verstaan en vertolken - een criterium dat evident gericht is tegen de dopers, die de theologische opleiding smalend voor een domineesfabriek uitmaakten! -; een plek van God geschonken (locus), dat wil zeggen een gelegenheid in Gods koninkrijk waar je de geschonken gaven kunt benutten; en ten slotte de successus. Met dit laatste bedoelt Bucer niet alleen succes in studie en praxis, maar ook een letterlijke successus, een voortgang en gestage opeenvolging van de eerste drie momenten. In de roeping komt niet alles tegelijk, maar gaat het geleidelijk. Eerst schenkt God de begeerte, daarna rust Hij ons toe met de bekwaamheid - want voor Bucer zijn roeping en gaven, dienst en charisma onafscheidelijk verbonden! - en vervolgens geeft Hij ons een plaats om werkzaam te zijn (zie W. van 't Spijker, De ambten bij Bucer, 90v; vgl. van dezelfde auteur de artikelenserie over de 'Roeping tot het ambt' in De Wekker, 1988/1989).
Nu Calvijn. Deze reformator besteedt beduidend meer aandacht aan de vocatio externa, de wettige, kerkelijke kant van de roeping, dan aan wat hij noemt de vocatio arcana, de verborgen, innerlijke roeping. Over deze laatste merkt hij op dat elke dienaar zich daarvan bewust is, maar dat de kerk daarover niet kan oordelen! 'Zij is het goede getuigenis van het hart (testimonium cordis), dat wij onze dienst niet uit eerzucht en hebzucht aanvaarden, maar uit oprechte vreze Gods en uit lust de kerk op te bouwen'. Deze innerlijke kant van de roeping is dus een geheim tussen God en eigen geweten. Wie de oprechtheid van dit geheim denkt te kunnen taxeren, matigt zich een positie aan die alleen de Alwetende toekomt. Geheel in de lijn van Calvijn doet ook ons liturgisch bevestigingsformulier geen navraag naar de innerlijke roeping, maar naar de overtuiging dat men wettig door Gods gemeente en mitsdien (daardoor, daarom) door God Zelf tot de dienst is geroepen.
Met de geschiktheid voor de dienst is het volgens Calvijn anders gelegen.
Die is wel degelijk waarneembaar. Ze wordt namelijk manifest in een geleerdheid die met vroomheid en andere herderlijke gaven verbonden is (eruditio coniuncta cum pietate; vgl. Voetius’ oratie De pietate cum scientia conjugenda!) Deze eigenschappen noemt Calvijn de nodige voorbereiding, dus de voorwaarde tot het ambt (Inst. IV,3,11)

Brakel
Ook À Brakels bezinning op de roeping lijkt me nog steeds van grote waarde (RG 27, 12v; vgl. id. 28, IV). De overeenstemming met de genoemde reformatoren alsook de invloed van Voetius’ gedachtegoed (zoals deze dat in zijn boek over het kerkrecht, Politica Ecclesiastica, had ontvouwd) zijn daarin duidelijk waarneembaar. À Brakels inzet is tekenend. Hij begint zijn exposé namelijk met de verklaring dat een ‘buitengewone inspraak Gods’ niet wezenlijk behoort tot de inwendige roeping. Daarvan maakt God maar zeer zelden gebruik. Men moet er dan ook niet op rekenen. Er zijn andere zaken waardoor men van zijn roeping overtuigd kan geraken. Hij somt er een vijftal op.
Allereerst dient men kennis te hebben van het dienstwerk dat wacht. Want het houdt nogal wat in: mensen tot Christus te brengen, bedroefden te troosten, dwalenden terecht te brengen, de waarheid tegen leugen te verdedigen, en zelf een voorbeeld te zijn!
De tweede vereiste is ‘enige’ bewustheid van je bekwaamheid. Met die bekwaamheid doelt À Brakel niet maar op 'beschouwende' kennis van de Waarheid, maar ooral op een bevindelijke kennis ervan. Bovendien moet men de gave hebben om zijn gedachten goed uit te drukken. Verder denkt de auteur ook aan beschaafde stijl in de omgang met anderen, een onmiskenbaar communicatief element. Hij pleit voor een houding en mentaliteit waarin men zich hoedt voor gemaaktheid en onechtheid, waarin men wars is van arrogantie en van de aanmatiging iets meer te zijn dan anderen, en waarin men zich wacht voor onvolwassen taal en gedrag.
Het derde is een 'bijzondere liefde tot Christus om Hem bekend te maken', gepaard aan een liefde tot de kerk om haar op te bouwen, en een liefde tot de zielen om die tot bekering te leiden en hen van geestelijk voedsel te voorzien. Deze liefde moet vooral gestalte krijgen in aanhoudend gebed voor het opgedragen werk en voor de zielen die aan ons zijn toevertrouwd.
Het vierde moment noemt hij een gewillige verloochening van rijkdom en eer. Als iemand via het dienstwerk aanzien denkt te verkrijgen, is 'het geheele einde mis'. Zo iemand schiet zijn doel dus voorbij. Dan was het 'gelukkiger dat hij schoenlapper werd', want in À Brakels ogen is er geen gruwelijker mens dan een onherboren dienaar die de heilige dingen Gods gebruikt voor eigen belang. Treffend is in dit verband ook de waarschuwing tegen jaloezie, waarin men 'altijd vreest dat een ander zijn licht betimmeren zal, en men anderen hunne uitnemende gaven en genaden misgunt'.
À Brakel rondt de reeks af met het punt dat bij Bucer bovenaan stond, namelijk 'een grote lust tot het werk'. Opmerkelijk genoeg stelt hij dat dit verlangen gepaard moet gaan met 'bekommeringen' of men wel geroepen is. Dat is geen pleidooi voor de twijfel, maar voor onontbeerlijk zelfonderzoek. Men dient zich te toetsen of bij oogmerken misschien een rol spelen, en in de trant van Psalm 139 te zoeken naar integriteit. À Brakel heeft begrepen dat men niet parmantig en om zo te zeggen gespoord en gelaarsd de wijngaard binnen marcheert, maar veeleer schoorvoetend zijn weg gaat, met slepende tred. Men houdt herhaaldelijk stil, om het gebed op te zenden: 'Doorgrond mij, O God... En zie of bij mij een schadelijke weg is. Leid mij op de eeuwige weg'.
Deze terughoudendheid demonstreert een zekere ambivalentie in À Brakels beschouwingen. Enerzijds betoogt hij dat de geroepene zich van zijn kwaliteiten bewust dient te zijn, anderzijds verklaart hij met nadruk dat de zekerheid van de geroepene aangevochten wordt en dat men die slechts biddend kan verwerven. Ik denk dat dit helemaal klopt. Met de zekerheid omtrent je roeping is het net zo gelegen als met de zekerheid omtrent het heil: ze is geen securitas, geen ongeschokte en onbetwiste zorgeloosheid, maar veeleer certitudo, een zekerheid die in geloof en gebed wordt verkregen.

Reactie op de roep
Hoe moet je Gods roepstem nu beantwoorden? Dat kan naar mijn gevoel alleen in onopgesmukte ootmoed. Wie wil leren dienen, moet eerst leren bescheiden over zichzelf te denken (Bonhoeffer). Staat dat niet in spanning met het zich bewust zijn van zijn gaven? Nee, want de gaven zijn gáven! We leven louter van het gegeef. Zonder de gevende en vergevende God stellen we in Zijn koninkrijk nul komma nul voor en hebben we niemendal te bieden, armoedzaaiers als we zijn. Dit besef; te leven van genade, brengt ons in de positie van de nederige. En uitgerekend daar, in het dal, wil God ons ontmoeten. 'Geloof niet - verzekert Thomas à Kempis - dat je één stap ver gekomen bent in de heiliging, indien je het niet diep gevoelt dat je geringer bent dan alle anderen'. Wat Thomas hier schrijft, geldt evenzeer voor de roeping. De reactie op Gods roepstem kan alleen dan zuiver zijn, als ze opkomt uit de verbaasde vraag: 'Wie ben ik?' En dan niet als een vroom klinkende cliché, maar als een oprecht gemeende bekentenis voor Gods alziend oog. Het is een deemoed die niet uit sentiment bestaat, maar die in het volle leven handen en voeten krijgt. Dan zijn we niet te goed voor de geringste dienst.
Gods roep gehoor geven sluit onmiddellijk zelfverloochening in. Wat Bonhoeffer ooit schreef, moeten we maar in de oren knopen: 'God zal onze plannen en wegen steeds weer, elke dag zelfs, doorkruisen, door mensen met hun eisen en vragen op onze weg te plaatsen. Dan kunnen wij langs hen heen gaan, druk bezet met de belangrijke dingen die wij die dag op ons program hebben, zoals de priester voorbijging aan de man die in de handen van rovers gevallen was, misschien wel lezend in de bijbel. Maar dan gaan we voorbij aan het in ons leven zichtbaar opgerichte teken van het kruis, dat ons wil laten zien dat niet onze weg, maar Gods weg van belang is. Het is eigenaardig - zo voegt Bonhoeffer hieraan toe - dat juist christenen en theologen hun werk dikwijls zo belangrijk en urgent vinden dat zij zich daarbij door niets willen laten storen. Ze menen God een dienst te bewijzen, en minachten de 'kromme en toch rechte weg' van God. In de school van de deemoed leren wij echter onze hand niet te sparen als die een dienst kan verrichten, en ook dat wij zelf geen regisseur moeten spelen over onze tijd, maar die door God moeten laten vullen'. Bonhoeffer sluit de passage af met een klemmende conclusie: 'Alleen waar de handen zich niet te goed achten voor de daad van liefde en barmhartigheid in de dagelijkse bereidheid tot hulp, kan de mond het Woord van Gods liefde en barmhartigheid blijmoedig en geloofwaardig verkondigen'.
De biddende bereidheid tot deze zelfverloochening is essentieel voor onze respons op Gods roeping.

Geen kwaliteiten?
Wat te doen als je je geroepen weet, maar de kwaliteiten mist? Punt één: het signaleren van eigen kwaliteiten is geen vanzelfsprekendheid. Het is een veeg teken als we vreemd zijn aan de vraag: 'Wie is tot deze dingen bekwaam?' Het zicht op je bekwaamheid verkrijg je gewoonlijk niet dan via fasen van twijfel en verlegenheid. Voor zicht moet je licht hebben en dit licht ontsteek je niet zelf. Het wórdt ontstoken. Dat kan je overkomen tijdens particuliere meditatie, maar ook in samenspraak met oordeelkundige geloofsgenoten. Ik zal nooit vergeten wat ds. Exalto eens tegen me zei, toen ik hem toevertrouwde niet opgewas sen te zijn tegen een bepaalde taak, omdat ik de nodige kwaliteiten bij mezelf niet bespeurde. Zijn reactie was: 'Dat kan jij zelf niet beoordelen. Laat anderen je dat vertellen'. Wie zo'n toets aandurft, maakt zich natuurlijk wel kwetsbaar. Je geeft je zelfbeoordeling uit handen en laat je door de ander testen. Hoe dat uitvalt, moet je open laten.
Dit brengt ons bij punt twee. God kan me, vaak mede door bemiddeling van broederlijk vermaan, een weg wijzen die een andere is dan die ik dacht en verlangde. Het hoge woord moet eruit. Als via eerlijk zelfonderzoek, oprecht gebed en wijze beraadslaging blijkt dat ik de kwaliteiten mis om het begeerde doel te verwezenlijken, dan moet ik de moed hebben een andere weg in te slaan. Dat ik dit zo meen te moeten stellen, vindt zijn grond in een overtuiging. Ik geloof namelijk vast dat roeping en kwaliteiten onlosmakelijk samenhangen en samengaan. God doet geen half werk. Hij roept, maar geeft ook wat nodig is om die roeping te vervullen, door welke beproevingen het ook heen gaat.

Geen roeping?
Ook de omgekeerde kwestie kan in het geding zijn: wat te doen als je de wil én de vereiste bagage hebt, maar geen zicht hebt op je roeping? Deze vraag laat zich op soortgelijke manier benaderen als de vorige. Om te beginnen vormt de combinatie van begeerte en bekwaamheid nu precies een hoofdmoment van de roeping. Althans, zo ligt het volgens de reformatoren en ook volgens À Brakel. De conclusie ligt dus voor de hand: God roept ons doordat Hij ons de begeerte en de gaven verleent. Toch zou ik er niet voor willen pleiten, al te rechtlijnig tot geroepenheid te concluderen. Gods roep wordt ontvangen en beantwoord in geloof en niet per conclusie. Daarom lijkt het mij gepaster, ook déze verlegenheid aan de Heere voor te leggen, en er eventueel met een broederlijke vertrouweling over te spreken.
Wat mezelf aangaat, heb ik altijd gezocht naar persoonlijk houvast in de Schrift. De sluitrede is mij in dit verband te verstandelijk. Stellig vormen de kwaliteiten een indicatie van Gods roeping. Maar het zouden geen indicaties, dus verwijzingen zijn, als ze niet verwézen. Ze verwijzen naar de roepende God zelf. Vrijmoedigheid tot dienst in de wijngaard ontvang je buigend voor God, gebogen over Zijn Woord. Alleen Hij kan mij duidelijk maken of de mij geschonken gaven op roeping duiden. Het verkrijgen van deze verheldering en zekerheid vereist een zoektocht, een hongertocht door de Schrift, in de behoeftige gestalte van de bedelaar: Veni Creator Spiritus!
Zulke gebeden zijn niet aan dovemansoren gericht. Het behoort tot de rijkdom van Gods Woord dat het niet alleen de juiste vragen leert stellen, maar dat het ook het antwoord op die vragen in zich bergt. Wie dat antwoord in verwonderd geloof ontdekt en ontvangt, die mag als geroepene op weg gaan. Waarheen? Naar de plek waar God de weg toe effent.

Besluit
Op enkele resterende vragen kan ik nu niet voldoende meer ingaan. Graag was ik wat uitvoeriger geweest over de soms langdurige wachtenstijd tussen de afronding van de studie en het ontvangen van een beroep. Ik moet volstaan met drie korte opmerkingen. Allereerst met de nuchtere constatering dat een overvloed van kandidaten onvermijdelijk 'ruimtegebrek' ten gevolge heeft. In de tweede plaats dat het uitblijven van een beroep een aanwijzing kán zijn dat de Wijngaardenier een ándere bestemming dan het reguliere predikantschap gereed houdt. De zendingsvelden bijvoorbeeld zijn wit om te oogsten! In de derde plaats merk ik op dat 'wachten' meestal een zware beproeving uitmaakt, maar dat het de heilzame bedoeling heeft het geloof in de roepende God te louteren. De loutering van dit wachten betekent, niets minder dan de oefening om het louter van Hem te verwachten.
Hiermee is meteen het rechtgeaarde roepingsbesef gekarakteriseerd. We betreden de wijngaard niet omdat we het dienstwerk wel aankunnen – wie zou bij uitstek in deze tijd van kerkverlating en ontkerstening zo vermetel durven zijn? - maar omdat we de roepstem niet kunnen weerstaan. En Hij Die roept is getrouw, Die het ook doen zal. Op Hem is onze hoop gevestigd. Omdat de Roepende alles kan behalve liegen (Titus 1 : 2).
A. de Reuver
In necessariis unitatem custodiant, in non necessariis libertatem, in utrisque prudentiam et charitatem, in omnibus conscientiam inoffensam in diem Domini
Sabra

Bericht door Sabra »

De vraag moet mijns inziens zijn in hoeverre het 'ambt' bijbels is.

In de bijbel wordt nergens over ambten e.d. gesproken.
jacob

Bericht door jacob »

Oorspronkelijk gepost door Sabra
De vraag moet mijns inziens zijn in hoeverre het 'ambt' bijbels is.

In de bijbel wordt nergens over ambten e.d. gesproken.


je hebt verder wel deze topic doorgenomen? Als je dan zo'n uitspraak hier neer zet verwachten ik eigenlijk wel een onderbouwing. De vorige postings lijken juist wel te spreken van ambten. Sterker nog, het woord komt zelfs voor in de bijbel. (1Tim. 3:1 Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.) en vast nog wel op meerdere plekken
Sabra

Bericht door Sabra »

Het gaat hier om het ambt van dominee. Dit is geen ambt, en er zijn ook als zodanig geen enkele verwijzingen in de bijbel dat een prediker een ambt zou vervullen. Hetzelfde geldt voor ouderlingen, diakenen.

De tekst die jij noemt gaat vooral om wat het inhoud om opziener te zijn, en wat het streven van deze mensen zou moeten zijn en dat ze eerzaam moeten zijn.

Het gaat nergens over het instellen van officiële kerkelijke ambtenaren.
Gebruikersavatar
memento
Berichten: 11339
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:42

Bericht door memento »

Oorspronkelijk gepost door Sabra
Het gaat hier om het ambt van dominee. Dit is geen ambt, en er zijn ook als zodanig geen enkele verwijzingen in de bijbel dat een prediker een ambt zou vervullen. Hetzelfde geldt voor ouderlingen, diakenen.

De tekst die jij noemt gaat vooral om wat het inhoud om opziener te zijn, en wat het streven van deze mensen zou moeten zijn en dat ze eerzaam moeten zijn.

Het gaat nergens over het instellen van officiële kerkelijke ambtenaren.
Sabra, je zit hier op een reformatorisch forum. Een discussie over het bijbels zijn van het predikantschap lijkt me hier niet op zn plaats...
Sabra

Bericht door Sabra »

[
Sabra, je zit hier op een reformatorisch forum. Een discussie over het bijbels zijn van het predikantschap lijkt me hier niet op zn plaats...
Ik weet op welk forum ik mij bevind.

Het gaat mij om het feit dat we in de bijbel nergens iets kunnen terugvinden over het instellen van ambten c.q. het aanstellen van ambtenaren.

Ik wil absoluut niet het werk van dominees, ouderlingen etc. ter discussie stellen, enkel het feit dat wij hen ambtenaren noemen.
jacob

Bericht door jacob »

Oorspronkelijk gepost door Sabra
[
Sabra, je zit hier op een reformatorisch forum. Een discussie over het bijbels zijn van het predikantschap lijkt me hier niet op zn plaats...
Ik weet op welk forum ik mij bevind.

Het gaat mij om het feit dat we in de bijbel nergens iets kunnen terugvinden over het instellen van ambten c.q. het aanstellen van ambtenaren.

Ik wil absoluut niet het werk van dominees, ouderlingen etc. ter discussie stellen, enkel het feit dat wij hen ambtenaren noemen.
dus diakenen, ouderlingen en ds's (opzieners) zijn onbijbels?

waarom spreekt de bijbel er dan over?

8 ¶ De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, niet die zich tot veel wijns begeven, geen vuil-gewinzoekers;
9 Houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten.
10 En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn.

en over de instelling van de diakenen. (of hoe moet ik dat dan lezen)
1 ¶ En in dezelfde dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreen, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden.
2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet behoorlijk, dat wij het Woord Gods nalaten, en de tafelen dienen.
3 Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak.
4 Maar wij zullen volharden in het gebed, en in de bediening des Woords.

nou ja. volgens mij is deze discussie zinloos. Het lijkt me overduidelijk dat het inzettingen zijn die in de bijbel zijn terug te vinden.
love
Berichten: 111
Lid geworden op: 13 nov 2004, 19:52

Bericht door love »

Nog eentje.....

Jakobus 5 vers 14: Is iemand krank onder u? dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente..enz
Sabra

Bericht door Sabra »

Jullie begrijpen dus absoluut niet wat ik bedoel.

Ik heb het over het woord 'ambt'. Dat impliceert dat iemand een ambtenaar is.
Gebruikersavatar
vlinder
Berichten: 5474
Lid geworden op: 22 nov 2004, 18:19

Bericht door vlinder »

huh?? vreemd geimpliceert. Hoe verklaar jij dan: geroepen tot het predikambt???

Het kramers woordenboek zegt bij ambt: openbare betrekking, kerkelijke bediening.

Lijkt me duidelijk verder.

Bij ambtsdrager/ambtsdienaar staat trouwens ook: dienaar van het ambt, inzonderheid kerkelijk

[Aangepast op 2/2/05 door vlinder]
Plaats reactie